Mr. W. Wedzinga

Over Strafrecht en nog veel meer

                                                        

17 februari 2020

Rechtsbescherming op het hakblok

In een opiniestuk in het NJB van 14 februari 2020[1] maken advocaten Gerard Spong en Thijs Kelder de kachel aan met de wijze waarop de Hoge Raad fouten en verzuimen van politie en justitie beoordeelt. Kern van hun kritiek is dat de Hoge Raad er “alles” aan doet om te voorkomen dat strafzaken stranden wegens schending van processuele voorschriften. Fouten worden met de mantel der liefde bedekt en verzuimen onbestraft gelaten. Dat “alles” gaat volgens de auteurs zelfs zover dat de Hoge Raad blijkens twee recente uitspraken ten nadele van de verdachte bereid is om de wil van de wetgever aan zijn laars te lappen.  Met de twee recente uitspraken doelen de schrijvers op HR 1 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1472 en HR 10 december 2019, ECLI:NL:HR:2019:1932. In het eerste arrest oordeelde de Hoge Raad dat een verzoek om de zaak door de rechtbank geëindigd te verklaren (art. 29f Sv) ten onrechte door de rechtbank was toegewezen, omdat het argument dat verzoeker als gevolg van het handelen van het OM onredelijk lang in onzekerheid had verkeerd, niet de juiste maatstaf was. Dat zou volgens Spong en Kelder in strijd zijn met de wetsgeschiedenis omdat daaruit blijkt dat deze strafvorderlijke bepaling is bedoeld voor gevallen waarin “het gelet […]
4 november 2019

De meeslepende werking van artikel 80a RO

De verdachte in deze zaak werd in hoger beroep wegens poging tot doodslag veroordeeld tot 5 jaar gevangenisstraf met aftrek en ging vervolgens in cassatie. Namens hem werden drie cassatiemiddelen ingediend, waarvan de eerste twee volgens de Hoge Raad in aanmerking kwamen voor afdoening ex art. 80a RO. De Hoge Raad was van mening dat die middelen “klaarblijkelijk niet tot cassatie konden” leiden. Niet alleen voor de verdachte die in cassatie gaat is een dergelijk oordeel vaak onverwacht. De afdoening in cassatie is doorgaans niet of moeilijk voorspelbaar en als de Hoge Raad een zaak op de voet van art. 80a RO vereenvoudigd afdoet, is het gissen wat aan dat judicium ten grondslag ligt. Was de afdoening in cassatie maar wat meer voorspelbaar.  Het derde middel klaagt over schending van de redelijke termijn omdat de inzending van de stukken naar de griffie van de Hoge Raad niet tijdig heeft plaatsgevonden. Die inzendtermijn is 6 maanden en was afgerond met 4 maanden overschreden. Geen speld tussen te krijgen. De klacht is dus terecht en strafvermindering is in beginsel de remedie. In het verleden heeft de Hoge Raad echter beslist dat een verdachte die geen belang heeft bij cassatie en toch van dat rechtsmiddel […]
16 juli 2019

Mr. Big en de BOB: Opmerkingen n.a.v. conclusie AG in Posbankzaak (2)

Wat mij betreft is de belangrijkste conclusie in het eerste deel van mijn beschouwing over het advies van de AG in de Posbankzaak dat wij te veel de neiging hebben om de wet voorop te stellen en daarbij aansluiting te zoeken. Dat kan leiden tot gewrongen constructies en het gevolg daarvan is een inherente onduidelijkheid over de wet. Onder ogen moet worden gezien dat de wetgever in ieder geval in het kader van de normering van opsporing geen gelijke tred kan houden met de ontwikkelingen op het terrein van bepaalde vormen van criminaliteit. Dat hoeft niet te betekenen dat de wetgever en de wet geen rol meer spelen. Maar die rol zal anders en in ieder geval minder leidend moeten zijn. Dat laatste is misschien maar goed ook. Want het behoeft nauwelijks betoog dat onze wetgever vooral op strafvorderlijk terrein, waar de systematiek bedoeld is om rechtszekerheid en rechtsbescherming te bieden, stuurloos ronddwaalt. Steeds meer manifesteert zich het gebrek aan expertise en vaak, te vaak, regeert de waan van de dag. Waar de samenleving steeds complexer wordt en de regelgeving ingewikkelder, zal de wetgever zich noodgedwongen moeten beperken. Juridisering kent een grens. De wetgever moet het tot zijn primaire taak […]
2 juli 2019

Mr. Big en de BOB: Opmerkingen n.a.v. conclusie AG in Posbankzaak (1)

Laat ik beginnen met een schot hagel: De conclusie van AG Bleichrodt in de Posbankzaak laat de inzet van (bijzondere) opsporingsmethoden in essentie ongeregeld. Over de toelaatbaarheid beslist de rechter, die aan de hand van een catalogus van vage criteria moet motiveren of de methode rechtmatig is en het daardoor verkregen bewijs betrouwbaar. De Wet bijzondere opsporingsbevoegdheden (Wet BOB) verschaft hierbij hooguit aanknopingspunten. De conclusie van de AG is dermate dubbelzinnig dat het zelfs de vraag is of een (expliciete) wettelijke voorziening is vereist. De status van de Wet BOB wordt daardoor onduidelijk en het strafvorderlijk legaliteitsbeginsel verliest aan betekenis. Een en ander valt te betreuren omdat het gaat om een fundamentele en principiële vraag, die het hart van de opsporing raakt. Een vraag die in het kader van de rechtszekerheid en met het oog op de rechtsbescherming een duidelijker antwoord verdient. Over de casuspositie zelf slechts een enkel woord. Een jogger werd in de avond van 20 januari 2003 dood aangetroffen in het natuurgebied “Posbank”. Hij was doodgeschoten en zijn levenloze lichaam werd in de loop van de avond aangetroffen in zijn auto in de bossen bij Erp, in de provincie Noord-Brabant. De auto was volledig uitgebrand, terwijl het […]