De meeslepende werking van artikel 80a RO

Mr. Big en de BOB: Opmerkingen n.a.v. conclusie AG in Posbankzaak (2)
16 juli 2019
Leo van der Weele: “Ik had geen tranen meer”. (boekrecensie)
15 januari 2020
Show all

De verdachte in deze zaak werd in hoger beroep wegens poging tot doodslag veroordeeld tot 5 jaar gevangenisstraf met aftrek en ging vervolgens in cassatie. Namens hem werden drie cassatiemiddelen ingediend, waarvan de eerste twee volgens de Hoge Raad in aanmerking kwamen voor afdoening ex art. 80a RO. De Hoge Raad was van mening dat die middelen “klaarblijkelijk niet tot cassatie konden” leiden. Niet alleen voor de verdachte die in cassatie gaat is een dergelijk oordeel vaak onverwacht. De afdoening in cassatie is doorgaans niet of moeilijk voorspelbaar en als de Hoge Raad een zaak op de voet van art. 80a RO vereenvoudigd afdoet, is het gissen wat aan dat judicium ten grondslag ligt. Was de afdoening in cassatie maar wat meer voorspelbaar. 

Het derde middel klaagt over schending van de redelijke termijn omdat de inzending van de stukken naar de griffie van de Hoge Raad niet tijdig heeft plaatsgevonden. Die inzendtermijn is 6 maanden en was afgerond met 4 maanden overschreden. Geen speld tussen te krijgen. De klacht is dus terecht en strafvermindering is in beginsel de remedie. In het verleden heeft de Hoge Raad echter beslist dat een verdachte die geen belang heeft bij cassatie en toch van dat rechtsmiddel gebruik maakt, niet mag profiteren van een behandeling in cassatie die onredelijk veel tijd in beslag neemt. Zo althans vat ik kortheidshalve de rechtspraak van de Hoge Raad maar eens samen. Het gevolg is dat een klacht over schending van de redelijke termijn ook niet voor behandeling in cassatie in aanmerking komt. Artikel 80a RO sleept de op zichzelf terechte grief als het ware mee. Een grief die niet tegen het arrest zelf was gericht.

In deze zaak namen de advocaten die namens de verdachte in cassatie gingen op dit oordeel Als het ware een voorschot door een (voorwaardelijk) verzoek tot prejudiciële toetsing door het EHRM in te dienen. Het EHRM zou zich over de vraag moeten buigen of een klacht over “undue delay” op een dergelijke wijze van tafel mag worden geveegd. Maar zover kwam het niet. De Hoge Raad vindt dat verdachte onvoldoende belang heeft bij het derde middel omdat de eerste twee middelen klaarblijkelijk niet tot cassatie kunnen leiden. Ook de AG komt tot die conclusie, al zitten er lichte nuanceverschillen tussen zijn conclusie en het arrest.

Ik heb moeite met deze beslissing. Niet alleen omdat van tevoren niet of moeilijk kan worden ingeschat hoe de Hoge Raad middelen waardeert, maar ook omdat daardoor schending van wettelijke termijnen waaraan rechtsgevolgen zijn verbonden (strafvermindering) niet wordt afgestraft. Dat stimuleert gerechtshoven niet tot een voortvarende inzending van de stukken. Daarbij komt dat de redenering wringt. Terwijl het Hof dat in gebreke blijft de stukken tijdig op te sturen door de Hoge Raad wordt ontzien, wordt de verdachte die cassatie instelt en daarover terecht klaagt, als het ware afgestraft. Dat heeft veel weg van meten met twee maten.

Copyright@Wedzinga2019