Er is door menig jurist, meestal werkzaam in de advocatuur, reikhalzend uitgezien naar de uitspraak van de Hoge Raad in een zaak die betrekking had op een zogenoemde dynamische verkeerscontrole. Dergelijke controles, die inmiddels al geruime tijd staande praktijk zijn, strekken ertoe om auto’s te controleren waarin zich personen bevinden die mogelijk crimineel actief zijn. Een soort strafvorderlijke “fishing expedition”, die naar de mening van veel criticasters niet door de beugel kan omdat de politie in essentie bezig is met opsporing en daarvoor gebruik maakt van controlebevoegdheden, zonder dat er sprake is van een concrete verdenking. Dat zou in strijd zijn met het beginsel van détournement de pouvoir en dus tot niet-ontvankelijkheid c.q. bewijsuitsluiting dienen te leiden. Misbruik van bevoegdheid dus. De zaak kreeg vooral aandacht omdat het Hof oordeelde dat het bewijs onrechtmatig was verkregen omdat: “de politie de haar toekomende controlebevoegdheden van de Wegenverkeerswet 1994 uitsluitend (mijn onderstreping, WW) heeft aangewend ten behoeve van opsporingsactiviteiten, derhalve voor een ander doel dan waarvoor die bevoegdheden zijn gegeven, hetgeen détournement de pouvoir ofwel strijd met het beginsel van zuiverheid van oogmerk oplevert. Er is dus sprake van een bij het voorbereidend onderzoek begaan onherstelbaar vormverzuim als bedoeld in artikel 359a, […]