In de zaak Karaman draait het om de vraag hoe de ongelijktijdige berechting van medeverdachten zich verhoudt tot de onschuldpresumptie van artikel 6 lid 2 EVRM. Toen Karaman in Duitsland voor de rechter moest verschijnen waren de medeverdachten al veroordeeld en werd in het vonnis de rol van Karaman belicht. Dat moest ook wel omdat het bewijs tegen een van de medeverdachten daarop leunde. Geen wonder dat Karaman meende dat hij geen schijn van kans had. Eigenlijk lag zijn veroordeling immers al besloten in de bewijsmotivering van de zaak tegen de medeverdachten? En dus ging Karaman nadat hij in Duitsland was “uitgeprocedeerd” naar Straatsburg en klaagde over schending van de onschuldpresumptie. Dergelijke situaties doen zich ook in Nederland met grote regelmaat voor. Gelijktijdige berechting van medeverdachten is niet altijd mogelijk. Dat wringt, vooral bij artikel 140 Sr. De leden van de criminele organisatie worden vaak al met naam en toenaam in de tenlastelegging genoemd en bij een veroordeling van de verdachten die op dat moment terecht staan, is het vaak onvermijdelijk om in het vonnis ook melding te maken van de mate van betrokkenheid van de verdachte die nog voor moet komen. Daarbij past voorzichtigheid, zegt het EHRM in de zaak […]