In zijn arrest van 30 oktober 2018 (ECLI:NL:HR:2018:2022) zegt de Hoge Raad dat als het feit is verjaard voordat de cassatieschriftuur is ingediend, het aan de advocaat is om daarover te klagen. Wanneer de advocaat in gebreke blijft, zal de Hoge Raad niet ambtshalve casseren. Dat laatste gebeurt slechts dan als die verjaring heeft plaatsgevonden in de periode tussen het indienen van de cassatieschriftuur en de uitspraak van de Hoge Raad. In dat geval is het immers per definitie onmogelijk voor de advocaat om zijn grieven aan de Hoge Raad voor te leggen.
De uitspraak is opmerkelijk al staat zij niet op zichzelf. Eens te meer blijkt dat het strafrecht steeds meer civielrechtelijke trekken krijgt. De verdachte wordt meer en meer afhankelijk gemaakt van de kennis en kunde van zijn advocaat. Laat die het afweten, dan is de verdachte de klos. Met dien verstande dat in zaken als de onderhavige de Hoge Raad als doorgeefluik fungeert. Het probleem wordt nu verlegd naar de executiefase.
Sinds een aantal jaren lijkt de Hoge Raad de rechtsbescherming minder hoog in het vaandel te hebben staan. Zeker op het terrein van strafvordering. De rechtseenheid staat vaak voorop en verklaart de reeks leerstellige arresten waarin de Hoge Raad college geeft. De taakopvatting van de Hoge Raad is dus veranderd. En dat valt te betreuren in een tijd waarin meer dan voorheen aan rechtsbescherming behoefte bestaat.
Het arrest gaat over de beperking van ambtshalve toetsing bij verjaring, maar de overwegingen laten ruimte voor de opvatting dat ambtshalve toetsing in cassatie slechts bij wijze van hoge uitzondering zal plaatsvinden. Het is dus belangrijk voor de verdachte dat hij zich laat bijstaan door een in het cassatierecht geverseerde advocaat.
Copyright@Wedzinga2018