Het misdrijf moord wordt in het bijzonder gekenmerkt door het feit dat de dader “met voorbedachten rade” heeft gehandeld. Daarin verschilt moord ook van doodslag. Beide misdrijven hebben gemeenschappelijk dat is vereist dat iemand een ander “opzettelijk” van het leven heeft beroofd. Maar bij moord komt er dus iets bij. Moord is dus een doodslag + variant en de voorbedachte rade is in die verhouding een strafverzwarende omstandigheid. Daaruit vloeit voort dat “voorbedachte rade” iets anders is dan opzet. Voorbedachte rade is dan ook verenigbaar met alle vormen van opzet, inclusief voorwaardelijk opzet. Ook iemand die niet de bedoeling (“oogmerk”) heeft gehad een ander van het leven te beroven, maar willens en wetens door zijn handelen een groot risico neemt dat die ander wordt gedood (“voorwaardelijk opzet”), kan met voorbedachte rade hebben gehandeld. Gemeenschappelijk aan beide delictsbestanddelen is uiteraard wel dat moet worden bewezen dat verdachte op het moment van handelen aan die vereisten heeft voldaan.
Over wat precies onder “voorbedachte rade” moet worden verstaan bestond en bestaat niet alleen in de praktijk van de strafrechtspleging verschil van mening. Of misschien moet ik zeggen dat er niet zozeer verschil van mening bestaat, maar vooral verschil in duiding. Die onduidelijkheid spits zich vooral toe op de gevallen waarin er geen sprake is van een koelbloedige liquidatie, maar slechts weinig tijd lijkt te zijn verstrekken tussen het voornemen en de uitvoering. De grens tussen doodslag en moord wordt dan vaag. Zoveel is zeker dat iemand die in een plotselinge opwelling een ander heeft gedood, zich niet aan moord schuldig maakt maar aan doodslag. De vraag is vooral wanneer er al dan niet sprake is van een plotselinge opwelling. Een vraag waarop het antwoord ingrijpende consequenties heeft voor de verdachte. Want terwijl op doodslag maximaal 15 jaar gevangenisstraf staat, kan iemand die wordt veroordeeld voor moord tot levenslange gevangenisstraf of tijdelijke van ten hoogste dertig jaar worden veroordeeld.
Alle reden om veel onderscheidend vermogen toe te kennen aan de inhoud en reikwijdte van het begrip “voorbedachte rade”. Maar in de praktijk ontbrak het daaraan. De Hoge Raad vond het voldoende dat verdachte “tijd had om zich te beraden op het te nemen of het genomen besluit, zodat de gelegenheid heeft bestaan dat hij over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad heeft nagedacht en zich daarvan rekenschap heeft gegeven”. Of de verdachte daadwerkelijk heeft nagedacht is zo gezien niet relevant. En dat is ook begrijpelijk, want dat leent zich niet of moeilijk voor strafrechtelijk bewijs. De gelegenheid tot nadenken staat centraal. Van belang is vooral dat het tijdsverloop geen wezenlijke rol speelt. Ook als die gelegenheid slechts korte tijd heeft bestaan en zelfs wanneer die gelegenheid zich kennelijk “slechts” heeft voorgedaan tijdens het plegen van de gewelddadige handelingen kan sprake zijn van voorbedachte rade en dus van moord. Door deze interpretatie vervaagde het onderscheid tussen moord en doodslag en kreeg het begrip voorbedachte rade een objectiverende inhoud. De Hoge Raad gaf daardoor ook de greep uit handen. Want of die gelegenheid zich heeft voorgedaan is vooral een kwestie van het wikken en wegen van de omstandigheden van het geval. Erg feitelijk en casuïstisch dus. En dat wikken en wegen is bij uitstek voorbehouden aan de feitenrechter. Daarbij kwam nog dat de Hoge Raad de bewijsmotivering van de feitenrechter slechts marginaal toetste. Een dodelijke combinatie, als het ware.
Daaraan is een eind gekomen. Althans zo lijkt het. In lijn met de tendens van de HR om op het terrein van het materiële strafrecht hogere eisen te stellen aan het bewijs van strafverzwarende omstandigheden en de grens tussen misdrijven scherper af te bakenen, ging het roer om. Niet omdat de Hoge Raad een andere interpretatie voorstond van het begrip voorbedachte rade, maar omdat de Hoge Raad hogere eisen ging stellen aan de bewijsmotivering er van. Daarbij begrijp ik HR 15 oktober 2013, ECLI:NL:HR:2013:963, NJ 2014/156 aldus dat vooral van belang is dat uit de bewijsmotivering volgt dat wordt uitgesloten dat verdachte in een “ogenblikkelijke gemoedopwelling” heeft gehandeld, met dien verstande dat daar waar uit de bewijsmotivering genoegzaam kan worden afgeleid dat verdachte niet in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling heeft gehandeld, daaraan niet automatisch door de feitenrechter de conclusie mag worden getrokken dat er sprake is van voorbedachte rade.
De schrikreactie op deze verandering van koers was en is volgens mij groot. In betrekkelijk gezien veel zaken werden veroordelingen voor moord door de Hoge Raad vernietigd omdat de bewijsmotivering de toets der kritiek niet kon doorstaan en de gepubliceerde recente jurisprudentie laat mijns inziens zien dat het Openbaar Ministerie vaker tot vrijspraak voor moord rekwireert en dat de feitenrechter ook vaker dan vroeger vrijspreekt voor dit misdrijf. Daarbij kan ik mij niet aan de indruk onttrekken dat sprake is van een zekere mate van koudwatervrees. De “angst” om in cassatie door de Hoge Raad op de vingers te worden getikt omdat de bewijsmotivering niet door de beugel kan, zal bij rechters vermoedelijk een grote rol hebben gespeeld. Misschien wel een te grote rol. Want behalve een versterking van zijn greep op de bewijsmotivering is er niet zo veel veranderd.
Nog steeds heeft de feitenrechter het heft in handen. De feiten en omstandigheden van het geval en het wikken en wegen er van is nog steeds voorbehouden aan de feitenrechter. De interpretatie van “voorbedachte rade” is niet veranderd en het delictsbestanddeel is nog steeds in vergaande mate geobjectiveerd. En er is ook nog steeds sprake van een naar mijn mening te dun onderscheid tussen moord en doodslag. Illustratief in dit verband is HR 13 januari 2015, ECLI:NL:HR:2015:48.
In deze zaak werd verdachte door de feitenrechter voor moord veroordeeld mede omdat hij en slachtoffer kort voordat het slachtoffer door hem om het leven werd gebracht bij geweldsincidenten betrokken waren waarbij er over en weer rake klappen werden uitgedeeld. Bovendien blijkt uit de door het Hof geselecteerde bewijsmiddelen dat verdachte – eveneens kort voor de fatale confrontatie – had gedreigd het slachtoffer om het leven te brengen. Waar bovendien volgens het Hof aanwijzingen ontbraken dat het handelen van verdachte het gevolg is geweest van enige ogenblikkelijke gemoedsopwelling, komt hij tot de slotsom dat er sprake is van “te voren beraamde” aanslag en dus van moord. De Hoge Raad die deze bewijsmotivering en de daaruit afgeleide interpretatie van voorbedachte rade “volledig” toetst (dus niet op zijn “begrijpelijkheid” beoordeelt) kan zich hierin vinden.
Wie het arrest van de Hoge Raad nauwkeurig leest en de bewijsmiddelen bestudeert, zal opvallen dat op de fatale avond de verdachte mogelijk in een impuls heeft gehandeld. Verdachte en het slachtoffer leefden al enige tijd op voet van oorlog met elkaar, maar op de avond zelf was er aanvankelijk weinig tot niets aan de hand. Totdat er “iets” gebeurde waardoor de verdachte boos werd en de discotheek verliet om “iets te halen”. Wat dat “iets” was en waardoor de stemming van verdachte omsloeg, wordt niet duidelijk. Verdachte staat vervolgens achter een pilaar, stormt op het slachtoffer af en steekt hem. Hij maakt zich uit de voeten. Het slachtoffer wordt met een ambulance nar het ziekenhuis vervoerd en overlijdt aan zijn verwondingen. Uit deze gang van zaken leid ik af dat er zeer wel sprake kan zijn geweest van een “ogenblikkelijke gemoedsopwelling”. Maar het Hof trekt als gezegd die conclusie niet en acht de voorgeschiedenis doorslaggevend. Blijkens de bewijsmotivering van het Hof gaat het als ware om een soort van kroniek van een aangekondigde dood.
Dat de Hoge Raad dit billijkt, toont volgens mij aan dat de feitenrechter nog steeds veel spelruimte heeft. Wat mij betreft dus te veel. Wat hierbij een belangrijke rol speelt is dat de selectie en waardering van de bewijsmiddelen in cassatie slechts marginaal wordt getoetst. Een rechter op basis van zijn overtuiging “shopt” in de bewijsmiddelen en vervolgens motiveert dat en waarom er sprake is van “voorbedachte rade” geniet, om het populair te zeggen, in cassatie het voordeel van de twijfel. Daardoor vind ik dat het onderscheid tussen doodslag en moord nog steeds te weinig uit de verf komt.