Niet zelden blijft de wetgever in gebrek bij het ontwerpen van een regeling die een technisch-juridisch ingewikkelde materie betreft. Een voorbeeld hiervan is de regeling die wordt gebruikt om een verdachte die een dadelijk uitvoerbare voorwaarde heeft overtreden, hangende het hoger beroep voor de rechter te brengen om de tenuitvoerlegging van de gevangenisstraf te bevelen. Mag een rechter de vrijheidsbeneming van een verdachte bevelen op basis van een vonnis dat niet onherroepelijk is?
Over die – ook voor de praktijk – belangrijke rechtsvraag heeft AG Knigge onlangs een doorwrocht advies geschreven, dat menig praktijkjurist zich eigen zou moeten maken. Dat advies heeft de juridische status van een vordering tot cassatie in het belang der wet. Het is dus “ook” voorlopig. De Hoge Raad kan er anders over denken. Maar dat zou mij verbazen. Zijn advies is meer dan verdedigbaar. Het is overtuigend en de Hoge Raad zal het volgen.
De vordering is gericht tegen een beslissing van de rechtbank Gelderland van 2 februari 2016 waarbij de gedeeltelijke tenuitvoerlegging is gelast van een eerder door diezelfde rechtbank grotendeels voorwaardelijk opgelegde straf, te weten jeugddetentie. Om misverstanden te vermijden dient voorop te worden gesteld dat het slechts ten dele de bevoegdheid van de rechter betreft om voorwaarden te stellen die dadelijk voor executie ten uitvoer kunnen worden gelegd. Eveneens gaat het in essentie niet om de bevoegdheid van de OvJ om een vordering tul in te stellen. Centraal staat de vraag of de rechter het bevel “mag” geven om de opgelegde straf ten uitvoer te leggen. Een straf die immers niet het gezag van gewijsde heeft.
Hierbij zijn fundamentele rechtsbeginselen in het geding. De onschuldpresumptie en het verbod op dubbele bestraffing springen het meest in het oog. Meer dan de rechtsontwikkeling. De rechtszekerheid is m.i. het meest gebaat bij een duidelijk antwoord. De wetgever heeft het namelijk laten afweten en de jurisprudentie laat, zoals Knigge opmerkt, een wisselend beeld zien. In het algemeen is echter de tendens dat de rechter de vordering toewijst. Het vonnis wordt tenuitvoergelegd, terwijl de rechter in hoger beroep nog moet oordelen.
Knigge kaart veel problemen aan, maar laat ook – terecht- veel vragen onbeantwoord. En ik zal mij op mijn beurt beperken tot de kern van de vordering van de AG, waarbij ik de accenten soms iets anders leg. Met kern doel ik vanzelfsprekend op de conclusies die Knigge trekt. De aanvullende opmerkingen zijn bedoeld om bij sommige conclusies kanttekeningen te plaatsen.
Uitgangspunt is art. 557 lid 1 Wetboek van Strafvordering: “Voor zover niet anders is bepaald, mag geen beslissing worden ten uitvoer gelegd, zolang daartegen nog menig gewoon rechtsmiddel openstaat en, zoo dit is aangewend, totdat het is ingetrokken of daarop is beslist”. Een oppervlakkige lezer zal vermoedelijk denken dat hiermee het antwoord al is gegeven. De voorwaardelijke veroordeling mag niet worden geëxecuteerd en de staande praktijk waarbij TUL-vorderingen worden staande het appel toegewezen is hiermee in strijd, tenzij er een wettelijke voorziening is.
Er is inderdaad zoiets als een wettelijke regeling, maar het is de vraag of zij voldoet aan de kwaliteitseisen die mede op grond van art. 5 EVRM in art. 557 Sv moeten worden ingelezen. Hierbij moet strikt genomen onderscheid worden gemaakt tussen het volwassen strafrecht en het jeugdstrafrecht. Maar grosso modo zijn beide regelingen ‘eenstemmig’ en dus zal ik de regeling die het volwassen strafrecht regardeert als uitgangspunt nemen.
Leidend hierbij zijn de artikelen 14e en 77za Sr. Daaruit blijkt dat de rechter die een voorwaardelijke veroordeling uitspreekt, de bevoegdheid is gegeven te bevelen dat de “gestelde” voorwaarden en het uit te oefenen toezicht dadelijk uitvoerbaar zijn. Over de bevoegdheid om de tenuitvoerlegging te bevelen wordt niet gerept, maar het is verdedigbaar die bevoegdheid “in te lezen”. Wat anders zou het voor zin hebben om voorwaarden direct van toepassing te verklaren?
Dat brengt dus met zich mee dat de verdachte de gestelde voorwaarden moet naleven, hoewel de veroordeling zelf nog niet onherroepelijk is. De eerste vraag die zich aandient is hoe die materieelrechtelijke bepalingen dienen te worden begrepen.
Hoewel art. 14c Sr ook de algemene voorwaarden noemt, worden slechts de bijzondere voorwaarden “gesteld”. Zo gezien is het aannemelijk dat de dadelijke uitvoerbaarheid slechts de bijzondere voorwaarden betreft. Niet de algemene. Speelt in dit verband een belangrijke rol. Wanneer verdachte zich niet houdt aan die bijzondere voorwaarden of het toezicht van de reclassering kan de OvJ een vordering tot tenuitvoerlegging indienen bij de rechter die de voorwaardelijke veroordeling heeft uitgesproken. Ook al is de veroordeling vatbaar voor hoger beroep of cassatie.
Daaropvolgend rijst de vraag of de rechter de tenuitvoerlegging mag gelasten. Als gezegd eist art. 557 lid 1 SV een wettelijke regeling. Dat moet in samenhang worden gelezen met art. 5 EVRM. Knigge wijst in dit verband op een uitspraak van het EHRM (Yakovenko vs Oekraïne). Daaruit volgt dat het EHRM eisen stelt aan de “lawfulness” van de vrijheidsbeneming. Uit de jurisprudentie blijkt dat het hierbij gaat om de “quality of the law”. Wanneer iemand van zijn vrijheid wordt beroofd dient de nationale wetgeving “sufficiently accessible, precise and foreseeable in its application to avoid all risk of arbitrariness” te zijn. Het gaat op zijn Nederlands gezegd om “precisie” en “voorzienbaarheid”.
En daar schort het aan. De regeling is, zoals hiervoor al bleek, onduidelijk, mede omdat de wetgever zich er niet over heeft uitgelaten of de rechter de bevoegdheid tot tenuitvoerlegging heeft. En als gevolg daarvan worstelen rechters met de vraag of de vordering TUL mag worden toegewezen. Misschien is “worstelen” te sterk uitgedrukt. Doorgaans lezen rechters die bevoegdheid in. Maar eenduidig is de rechtspraak niet.
Een uitzondering op een fundamentele bepaling als art. 557 lid 1 Sv dient per definitie aan die verdragseisen te voldoen. De uitzonderingen die er zijn – voorlopige hechtenis en de voorlopige vrijheidsbeneming na een onherroepelijke voorwaardelijke veroordeling (artt. 14fa en 77cca Sr) kennen wel een uitgebreide wettelijke omlijsting. Reden te meer om aan een bevel tot tenuitvoerlegging in een situatie waarin de veroordeling niet onherroepelijk is en de veroordeelde de bijzondere voorwaarden overtreedt, minst genomen dezelfde eisen te stellen. Aan die eisen wordt niet voldaan en daarom is de standpuntbepaling van Knigge niet meer dan logisch. De rechter mag het bevel niet geven.
De verdachte die de bijzondere voorwaarden overtreedt, zal de rekening echter hoe dan ook gepresenteerd krijgen. Is het niet in hoger beroep dan wel nadat het vonnis of arrest onherroepelijk is geworden.
Copyright@Wedzinga2017