Een ogenschijnlijk simpele kwestie. Tenminste als je het Wetboek van Strafvordering raadpleegt en als exclusieve bron gebruikt. Er was beroep ingesteld, maar op de zitting waren verdachte noch zijn raadsvrouw aanwezig. Het Hof vroeg de griffier telefonisch contact op te nemen met het kantoor van de raadsvrouw. Niet beslist op telefonisch aanhoudingsverzoek van secretaresse van raadsvrouw. De griffier kreeg de secretaresse aan de lijn, die liet weten dat de zittingsdatum niet goed in de agenda van de advocate was vermeld. Vervolgens vroeg de secretaresse om aanhouding. Maar het Hof verleende verstek en negeerde dat verzoek. Verdachte wordt niet-ontvankelijk verklaard. Hij had geen bezwaren opgegeven tegen de veroordeling door de rechtbank en het Hof zag geen aanleiding om de zaak inhoudelijk te behandelen.
Dat laatste lijkt op grond van het Wetboek van Strafvordering de aangewezen weg. De artt. 328 en 331 Sv – die in appel o.g.v. art. 415 Sv, van toepassing zijn, laten aan duidelijkheid niets te wensen over. De verdachte en zijn advocaat kunnen om aanhouding verzoeken. Maar dan moeten zij uiteraard wel weten wanneer de zitting is. Dat hadden zij uiteraard kunnen weten, maar niet uitgesloten kan worden dat de foutieve agendering door de secretaresse is gemaakt. Hoe dan ook, voor de AG in deze zaak is het duidelijk. Het middel dat klaagt over het verzuim om te motiveren op het verzoek om aanhouding is kansloos. Een legalistische benadering, waarbij vermoedelijk een rol speelt dat het niet op het terrein van de rechter ligt om de wet te verruimen.
De leer van de Trias Politica die aan deze (veronderstelde) opvatting ten grondlag ligt, is volkomen obsoleet. Maar daarover wil ik het hier niet hebben. Het aanwezigheidsrecht van de verdachte ligt besloten in art. 6 EVRM. Het is een fundamenteel recht, zelfs in een inquisitoir stelsel als het onze. Ik zou zelfs willen verdedigen dat bij uitstek in ons strafvorderlijk stelsel dit recht aan belang wint, omdat het strafproces een dominant schriftelijk, verificatoir karakter heeft. Daarom kan ik mij volledig vinden in de o.a. door AG Vegter voorgestelde opvatting dat- kort gezegd- verdachte (in bepaalde gevallen) welbewust afstand moet hebben gedaan van dat recht.
Van dat laatste was geen sprake en het belang van verdachte was groot. Hij was veroordeeld tot een gevangenisstraf van twee weken. In een kamer van vijf wijkt de HR af van het advies van zijn AG. De kernoverwegingen luiden aldus:
“2.3.
Klaarblijkelijk heeft het Hof met het oog op het belang van het recht van de verdachte op verdediging in de onverklaarde afwezigheid van de raadsvrouwe aanleiding gevonden door de griffier te laten onderzoeken of zij op de hoogte was van dag en tijdstip van de terechtzitting in hoger beroep en is in dat kader door de secretaresse van de raadsvrouwe de reden voor het niet-verschijnen medegedeeld met daaraan gekoppeld het verzoek de zaak voor onbepaalde tijd aan te houden.
2.4.
Uit de omstandigheid dat tegen de niet verschenen verdachte verstek is verleend en met de behandeling van de zaak is voortgegaan, moet worden afgeleid dat het Hof het verzoek tot aanhouding van de behandeling heeft afgewezen. Met het oog op voormeld belang van het recht op verdediging en gelet op hetgeen hiervoor is weergegeven, had het Hof die afwijzing met redenen behoren te omkleden. Voor zover het middel klaagt over het ontbreken van die motivering, is het gegrond”.
De HR refereert niet aan de artt. 328 jo. 331 Sv.. Daaruit kan worden afgeleid dat het in art. 6 EVRM verankerde aanwezigheidsrecht op zichzelf meebrengt dat het Hof het verzoek om aanhouding gemotiveerd had moeten afwijzen. Een kleine kanttekening is op zijn plaats. Door de griffier te laten onderzoeken of de raadsvrouw op de hoogte was van dag en tijdstip van de terechtzitting, heeft het Hof er blijk van gegeven groot belang te hechten aan het aanwezigheidsrecht.
Door dat laatste gegeven mee te nemen (zie 2.3) kiest de HR voor een casuïstische benadering. Wat als het Hof dat niet had gedaan? Had het Hof dan wel de zaak op deze wijze bij verstek mogen afdoen? Het wil mij voorkomen dat de opstelling van het Hof geen rol mag spelen. Ook als het Hof niet had geïnformeerd, dient er sprake te zijn van een zekere ‘zorgplicht’ om te onderzoeken waarom de verdachte afwezig is. Slechts als de verdachte welbewust afstand heeft gedaan van dat recht, is er een juridisch valide reden om verstek te verlenen. De HR zou op dat punt wat minder gereserveerd en wat progressiever moeten zijn. Art. 6 EVRM moet een zelfstandige betekenis worden toegekend.
Copyright@Wedzinga2017