Het omzeilen van het taakstrafverbod

Overzichtsarrest HR: Oplichting nader beschouwd
4 januari 2017
Het belang van het aanwezigheidsrecht
2 februari 2017
Show all

Het taakstrafverbod is de laatste tijd nogal in het nieuws. Dat komt omdat volgens sommige criticasters het in art. 22b lid 1 en lid 2 Sr vervatte verbod door rechters  wordt “omzeild” door naast een taakstraf een zeer beperkte onvoorwaardelijke gevangenisstraf op te leggen. Niet zelden wordt dan de taakstraf gecombineerd met een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van een dag. En eveneens komt het met enige regelmaat voor dat zelfs die ene dag niet wordt ten uitvoer gelegd. Volgens de criticasters gaat het niet aan om in geval van ernstige zeden- en geweldsmisdrijven naast de taakstraf een dusdanig lage onvoorwaardelijke gevangenisstraf op te leggen, dat de gevangenisstraf als het ware in het niets oplost.

Naar de letter genomen is er uiteraard geen sprake van “omzeilen”. Want artikel 22b lid 3 Sr zegt dat van het taakstrafverbod kan worden afgeweken indien naast de taakstraf een onvoorwaardelijke gevangenisstraf of vrijheidsbenemende maatregel wordt opgelegd. Maar waar art. 22b lid 1 Sr het heeft over een misdrijf waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van zes jaren of meer is gesteld en dat een “ernstige inbreuk op de lichamelijke integriteit van het slachtoffer ten gevolge heeft gehad”, ligt het als gezegd niet voor de hand om die onvoorwaardelijke gevangenisstraf bijna tot nul te reduceren. Zo gezien, kan wel degelijk van “omzeilen” worden gesproken. Het is maar wat je onder “omzeilen” verstaat.

Waar het op aan komt is wat onder een “ernstige inbreuk op de lichamelijke integriteit van het slachtoffer” wordt verstaan. En dat is, zo blijkt ook uit dit arrest van de Hoge Raad, vooral een oordeel dat aan de feitenrechter is voorbehouden. Maar in deze zaak verdient de motivering door de feitenrechter niet bepaald de schoonheidsprijs. De verdachte had de destijds (bijna) dertienjarige dochter van zijn vriendin stelselmatig mishandeld en ontuchtige handelingen met het meisje verricht. De ontuchtige handelingen bestonden uit het wrijven over de billen, waarbij de verdachte bepaalde hoe lang het wrijven duurde.

Het Hof legde een gevangenisstraf op voor de duur van 3 maanden waarvan 2 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 3 jaren. Die strafoplegging motiveerde het Hof aldus:

“In deze zaak wordt de verdachte veroordeeld voor een misdrijf, waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van zes jaren of meer is gesteld. De vraag die het hof in het kader van artikel 22b van het Wetboek van Strafrecht dient te beantwoorden is of het wrijven over de blote billen van het slachtoffer een ernstige inbreuk op de lichamelijke integriteit van het slachtoffer ten gevolge heeft gehad?
Het hof is van oordeel dat het stelselmatig wrijven over een bloot onderdeel van het lichaam, namelijk de blote billen, van het jeugdige slachtoffer, terwijl zij met haar buik op de knieën van verdachte ligt, een ernstige inbreuk maakt op de lichamelijke integriteit van het slachtoffer. Er is derhalve sprake van een van de in artikel 22b Wetboek van Strafrecht (Wet beperking oplegging taakstraf) genoemde gevallen waardoor het opleggen van een taakstraf zonder een onvoorwaardelijke gevangenisstraf niet mogelijk is. Het hof acht voorts het opleggen van een taakstraf naast een onvoorwaardelijke gevangenisstraf zoals gevorderd door de advocaat generaal in deze zaak, gelet op de ernst van de bewezenverklaarde feiten niet passend”.

Erg overtuigend is de motivering niet. En dan druk ik me nog zachtjes uit. Want het Hof legt het accent op de vraag of het wrijven over de blote billen van het meisje een “ernstige inbreuk op de lichamelijke integriteit” oplevert, zoals bedoeld in art. 22b lid 1 Sr. En daarover kan verschillend worden gedacht, hetgeen de motivering kwetsbaar maakt. Bovendien is de referentie naar art. 22b Sr in zekere zin overbodig. Het Hof vond dat er sprake was van een “ernstige inbreuk”. De AG was het daarmee eens, maar de HR neemt net een wat andere bocht, hoewel de conclusie per saldo wordt gevolgd.

De AG is van mening dat het middel faalt omdat:

“Tegen de achtergrond van de wetsgeschiedenis en van hetgeen het hof heeft overwogen over de ernst van het feit en de factoren die daarbij van belang werden geacht, zoals met name genoemd het stelselmatig wrijven over een ontbloot lichaamsdeel, de billen, en de positie waarin de verdachte het jeugdige slachtoffer daarbij gedwongen heeft, te weten met haar buik op de knieën van de verdachte, is het oordeel van het hof, dat sprake is van een ernstige inbreuk op de lichamelijke integriteit en dat als gevolg daarvan, gelet op het bepaalde in art. 22b Sr, het opleggen van een taakstraf zoals verzocht in dit geval niet mogelijk is, niet onbegrijpelijk terwijl het evenmin blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting”.

De Hoge Raad lijkt een iets andere route te volgen:

“Op zichzelf neemt het middel terecht tot uitgangspunt dat art. 22b, eerste lid aanhef en onder a, Sr slechts van toepassing is in geval van een daadwerkelijk ernstige inbreuk op de lichamelijke integriteit van het slachtoffer. Het middel klaagt echter tevergeefs dat het Hof de strafoplegging niet toereikend heeft gemotiveerd. Het middel miskent dat het Hof de strafoplegging niet alleen heeft gebaseerd op hetgeen het heeft overwogen over de psychische gevolgen die het desbetreffende zedendelict heeft gehad voor het slachtoffer, maar dat het Hof aan de strafoplegging mede ten grondslag heeft gelegd dat het opleggen van een taakstraf niet passend is gelet op de ernst van de beide bewezenverklaarde feiten”.

Deze overweging kan zo worden begrepen dat het wrijven over de blote billen op zichzelf genomen geen “ernstige inbreuk op de lichamelijke integriteit” van het jonge meisje oplevert, maar dat de mishandeling het “omzeilen” van het taakstrafverbod rechtvaardigt. Dwingend is die interpretatie zeker niet. Wat wel duidelijk is, zo meen ik, is dat de Hoge Raad zich anders dan de AG, minder expliciet uitlaat over de mate van ernst van de inbreuk op de lichamelijke integriteit van het slachtoffer en meer de nadruk legt op het feit dat gelet op de ernst van de bewezen verklaarde feiten de motivering door het Hof dat een combinatie van een taakstraf met een onvoorwaardelijke gevangenisstraf niet gepast is, de toetst der kritiek (“niet onbegrijpelijk”) kan doorstaan.

Ik meen dat daar waar sprake is van een ernstig zeden- of geweldsmisdrijf als bedoeld in art. 22b Sr, maar geen taakstraf wordt opgelegd, de rechter er verstandig aan doet om geen beschouwingen te wijden aan art. 22b lid 1 Sr en zeker niet aan het materiële criterium dat daarin is genoemd. Intussen zal de discussie die is opgelaaid over het (vermeende) omzeilen van art. 22b Sr voor de TK mogelijk aanleiding vormen om het taakstrafverbod aan te scherpen. Het is immers verkiezingstijd en dan is straffen op maat uit den boze.

Copyright@Wedzinga2017