De rechtbank Amsterdam gunt de ouders van de slachtoffers van Robert M. het spreekrecht. Maar een wettelijke basis daarvoor bestaat niet. Sterker nog: de wetsystematiek verzet zich tegen het toekennen van een dergelijk (afgeleid) spreekrecht en een wetsvoorstel om dat spreekrecht wel te regelen is nog in de maak. Volgens de rechtbank zou er sprake zijn van een “uitzonderlijke situatie”, die deze beslissing rechtvaardigt. De reden is dat naleving van de wet in dit geval een ongewenste situatie op zou leveren, aldus de rechtbank. Vrijwel alle slachtoffers in de zedenzaak zijn namelijk zeer jong en niet in staat zich uit te drukken. Strikte naleving van de wet zou daarom tot ongewenste resultaten leiden en derhalve komt de ouders van de zeer jonge slachtoffers spreekrecht toe. Daarmee begeeft de rechtbank zich op glad ijs en ziet de rechtbank een elementaire wettelijke motveringseis over het hoofd.
Zonder al te veel in techniek te vervallen, komt de wetgeving in essentie hierop neer. Sinds 2005 hebben slachtoffers en nabestaanden het spreekrecht gekregen. De regeling is tamelijk versnipperd over het Wetboek van Strafvordering verspreid en zal binnenkort worden herverkaveld. Slachtoffers en nabestaanden kunnen naar geldend recht hun zegje doen over de emotionele, psychische en sociale gevolgen die zij van het strafbare feiten hebben ondervonden. Dat kan mondeling of schriftelijk. Zij mogen daarover niet worden ondervraagd. Zo gezien is van een verhoor geen sprake. Voor de verdediging is dat een handicap.
Op basis van de huidige wetgeving heeft een minderjarig slachtoffer van 12 jaar en ouder ook spreekrecht. Maar voor een minderjarige die jonger is dan 12 jaar geldt dat hij of zij slechts dan spreekrecht heeft wanneer de rechter hem of haar “in staat acht tot een redelijke waardering van zijn belangen terzake”. De rechter moet dus taxeren of de minderjarige beseft wat het afleggen van een verklaring op de terechtzitting behelst. Of de rechter, die niet of nauwelijks over psychologische bagage beschikt, daartoe in staat is, mag worden betwijfeld. Indien de rechter de minderjarige daartoe niet in staat acht, is de kous af. De vader of moeder heeft in dat geval geen (afgeleid) spreekrecht.
De rechtbank Amsterdam lapt deze regeling echter aan haar laars en preludeert op toekomstige wetgeving, waarin de ouders van een minderjarige die jonger is dan 12 jaar wel het spreekrecht mogen uitoefenen. Dat zal in de ogen van de goegemeente een sympathieke beslissing zijn, maar juridisch is zij ondeugdelijk. Alleen al omdat de rechtbank dat recht toekent zonder dat zij nagaat en motiveert of de kinderen in staat zijn tot een redelijke belangenafweging. De rechtbank omzeilt dus niet alleen de wettelijke regeling, maar ontduikt die regeling zelfs. Zij loopt vooruit op toekomstige wetgeving, die nu juist (o.a.) voor deze zaak is bedoeld. Door dat te doen is niet meer sprake van een vertegenwoordigingsconstructie, maar van een zelfstandig recht. Een beslissing contra laegem.
Bovendien zet de rechtbank met deze beslissing zelfs de rechterlijke onpartijdigheid op het spel, waardoor de zaak kan stuklopen. Want de rechtbank neemt een beslissing die te veel ruimte biedt aan de rechterlijke overtuiging. Die overtuiging dient volgens de wet te zijn ontleent aan wettige bewijsmiddelen (“het wettig en overtuigend bewijs”) en niet omgekeerd. Nu dreigt de menselijk gezien alleszins begrijpelijke neiging te ontstaan om na de ongetwijfeld hartverscheurende verhalen van de ouders van de slachtoffers, op basis van de overtuiging het bewijs te construeren. Niet alleen de beslissing over de strafmodaliteit, maar ook de bewijsbeslissing wordt daardoor gedicteerd. Het is bijna een uitnodiging om de rechters te wraken.
Bij dit alles dient bedacht te worden dat Robert M. verdachte is een geen dader. Hij heeft dan wel bekend, maar wat heeft hij bekend en is die bekentenis wel waar. Er zijn meer zaken bekend waarin valse bekentenissen zijn afgelegd. Niet alleen in de Puttense moordzaak speelde dit een rol. Maar ook als er van uit wordt gegaan dat de afgelegde bekentenissen waar zijn, en dat lijkt het geval te zijn vanwege de aanwezigheid van steunbewijs, dan nog heeft ook en misschien juist in deze zaak te gelden dat van de onschuld van de verdachte dient te worden uitgegaan. De rechters dienen onpartijdig te zijn en een professionele afstandelijkheid en distantie in acht te nemen, hoe moeilijk dat ook is. Die professionele distantie lijkt hier ver weg, met alle gevolgen van dien.