Emile Broersma
Op dinsdag 15 april stond het verhoor van Emile Broersma op de agenda. Tegenwoordig hoofd beveiliging Rijksmuseum, vroeger als rechercheur CID betrokken bij het stukgelopen Rolodexonderzoek.
Evenals Leen de Koter ontkent hij dat hij betrokken is bij het Rolodexonderzoek, maar gaandeweg de verhoren lijkt het er steeds meer op dat de vraag naar de inhoud en omvang van het Rolodexonderzoek vooral een juridisch woordenspelletje is, waarvan de minister gebruik maakt. Wie de inlichtingenfase namelijk ziet als een voorfase en het Rolodexonderzoek als de tactische fase, danst om de hete brij heen en zet de kamer op het verkeerde been. Dan namelijk kan in gemoede worden volgehouden dat Demmink niet voorkwam in het Rolodexonderzoek.
Geen krullenjongen trouwens, die Broersma. Hij was commandant van het observatieteam terrorisme en bijzondere taken. Na veel gehakketak over beroepsgeheim en informatieplicht, zwicht Boersma en bevestigt desgevraagd dat hij commandant was van het observatieteam dat Demmink onder de loep moest nemen.
Dat was in tweede helft 1998. De opdracht kwam van zijn chef, Knapen. Het team moest informatie verzamelen over vier “verdachten” naar wie de Rijksrecherche onderzoek deed. Demmink was er een van.
Maar voordat de observatie van start kon gaan, gaf Knapen de opdracht om het onderzoek te stoppen. Broersma: “Ik kreeg instructie om te stoppen van mijn chef Knapen. Het was niet meer opportuun. De zaak was stuk.”
Er was gelekt naar een van de vier verdachten, zegt Broersma. Dat was niet Demmink, maar Hans Holthuis, destijds hoofdofficier van justitie van het landelijk parket. Broersma begreep van Knapen dat Holthuis was ingeseind door de toenmalige korpschef van de CRI, Joop de Wijs.
Het met veel geheimzinnigheid opgetuigde Rolodexonderzoek was dus opgeblazen voordat van deze bijzondere opsporingsmethode gebruik was gemaakt. En dat doordat de korpschef van het CID een van de “verdachten” (Hans Holthuis) had geïnformeerd. Corruptie in optima forma. Als het waar is. en daar lijkt het wel op.
En dan zegt Broersma, vermoedelijk zonder dat hij het zelf beseft, iets opmerkelijks. Hij verklaart dat de verdenking tegen de vier verdachten was “betrokkenheid bij georganiseerd misbruik maken van kinderen”. Die verdachten waren Demmink, en de OvJ’s Wabeke, Wooldrik en Holthuis. Namen die ook al werden genoemd door ex-rechercheur De Koter, zij het dat Koter het woord “verdachte” niet gebruikte. Een woord dat ook ik – het zal de oplettende lezer niet zijn ontgaan – in het begin tussen aanhalingstekens zette.
Waren de vier nu verdachte of niet? Was er al sprake van een redelijk vermoeden van schuld dat zij zich aan kindermisbruik hadden schuldig gemaakt? Een bevestigend antwoord, lijkt voor de hand te liggen. Want er is immers gebruik gemaakt van een (bijzondere) opsporingsmethode? En al mag het dan formeel niet het Rolodexonderzoek worden genoemd, dan waren de vier toch in ieder geval in de CID-fase “verdachte”.
Maar volgens de wettelijke regeling van de bijzondere opsporingsmethoden hoeft dat niet. Want in artikel 126a lid 1 Sv staat:
“Indien uit feiten of omstandigheden een redelijk vermoeden voortvloeit dat in georganiseerd verband misdrijven als omschreven in artikel 67, eerste lid, worden beraamd of gepleegd die gezien hun aard of de samenhang met andere misdrijven die in dat georganiseerd verband worden beraamd of gepleegd een ernstige inbreuk op de rechtsorde opleveren, kan de officier van justitie in het belang van het onderzoek bevelen dat een opsporingsambtenaar stelselmatig een persoon volgt of stelselmatig diens aanwezigheid of gedrag waarneemt”.
Gelet op de aard van de verdenking mogen stelselmatig “personen” worden gevolgd of geobserveerd. Die personen hoeven geen verdachten te zijn. De verdenking betreft het georganiseerde verband. Zo gezien, zou Demmink in die fase ook niet de status van verdachte hebben gehad. Ook deze juridische constructie kan de minister wellicht god gebruiken in een Kamerdebat.
Tjeerd Postma
Postma kwam in 1990 in dienst bij Justitie als hoofd facilitaire zaken en ging in april 1998 naar de IND. Daar is hij tot op de dag van vandaag werkzaam.
De chauffeursdienst maakte onderdeel uit van Facilitaire Zaken waarvan Postma leiding had. Postma verklaart zeer regelmatig contact te hebben gehad met de chauffeurs, meer dan met mensen van andere afdelingen, zegt hij. De chauffeurs hadden wel coördinator, “maar als er gedoe was belandden ze al gauw bij mij.”
Postma werd in 2002 telefonisch benaderd door Binnenlandse Veiligheids Dienst BVD. De BVD was bezig met een “standaard-onderzoek” in verband met de sollicitatie van Demmink naar de functie van secretaris-generaal en wilde met Postma praten over de “chauffeurskwestie”.
Postma kende Demmink al sinds januari 1990 en karakteriseert hem als een “zeer aimabele man, veel gevoel voor humor.” Postma vertelde de BVD over de “nogal heftige klacht” van chauffeur Harry Dijkman uit 19’92 over Demmink. Dijkman was “nogal ontdaan” omdat hij tijdens een nachtelijke rit erg lang moest wachten op Demmink bij een “gelegenheid” in de Kazernestraat in Den Haag. Dijkman voelde zich door Demmink behandeld “als minder dan een hond”, zegt Postma.
De “gelegenheid” in de Kazernestraat was een club, zeg Postma, die “op subtiele wijze” met Demmink over de klacht praatte. Maar Demmink bagatelliseerde de kwestie, volgens Postma. Er was nog andere kwestie, zegt Postma, “die Hans Bakker mij uit losse pols toevertrouwde.” Hans Bakker was poulechauffeur. Postma weet niet meer zeker of hij de vaste chauffeur van Demmink was.
Bakker vertelde dat Demmink op de achterbank “behoorlijk gênante handelingen pleegde met een jongen.” Dat gebeurde in Brussel waar Demmink de jongen in “een obscure wijk had opgepikt.” Postma nam het voor kennisgeving aan, omdat Bakker geen klacht indiende en niets zei over minderjarigheid jongen.
Postma briefde dit verhaal door aan de BVD. Hij vond dat Demmink zich chantabel opstelde. Tegen Peter R. De Vries zei diezelfde Bakker echter dat er geen sprake was van seks tussen Demmink en jongens op de achterbank. “Het is mij bekend”, zegt Postma op de vraag of hij weet dat Bakker verhaal nu ontkent. “Ik heb er geen verklaring voor.”
Postma hield een “goed gevoel” over aan het gesprek met BVD en “kreeg stellig de indruk dat ik serieus werd genomen en belangwekkende info gaf.” Hij was dan ook stomverbaasd toen Demmink in november 2002 alsnog werd benoemd tot secretaris-generaal
Postma benadrukt dat hij dit niet vertelt uit rancune. Hij vertelt dat Demmink in ’95 zelfs “van harte” instemde met de promotie van Postma.
Met het verhoor van Postma komt een eind aan de getuigen die namens De Roestige Spijker worden gehoord. Daarna moeten #Demmink en zijn advocaat Knijff beslissing nemen over contra-enquête. Daarvoor krijgen zij twee weken voor beraad. De RC wil een en ander voor de zomer afronden, maar heeft een vol schema in maanden mei en juni.