Vrijdag 9 november wordt de pro forma-zitting in de zaak Badr Hari voortgezet. Een merkwaardige pro forma-zitting omdat het eigenlijk al gaat om een inhoudelijke behandeling van de zaak. In ieder geval wat het bewijs betreft. Advocate Ficq en haar collega Van der Werf pleiten zich het vuur uit de sloffen om hun cliënt uit de voorlopige hechtenis te krijgen. Ficq concentreerde zich op de hoofschotel van het menu: de mishandeling van zakenman Koen Everink. Haar collega Van der Werf nam de andere zaken voor zijn rekening.
Het accent in de berichtgeving lag op de mishandeling van Everink. Een mishandeling die plaats vond tijdens een dance feest in de Amsterdam Arena en die vooral tot de verbeelding sprak omdat Estelle Cruijff, een zogenaamde Bekende Nederlander, op de plaats delict aanwezig zou zijn geweest. Genoeg om het pleidooi van Ficq in het middelpunt van de belangstelling te plaatsen. Dat doe ik dan ook maar.
Ficq richtte haar pijlen op twee doelen. Het eerste was de beeldvorming die door de media en in het bijzonder De Telegraaf was geschetst. Hari zou daarin ten onrechte als een soort monster zijn afgeschilderd. Het tweede doel was gericht op het ondergraven van het bewijs tegen Hari. Daar maakte zij, evenals Van der Werf in de andere zaken, veel werk van. Maar daarvoor is een pro forma-zitting niet bedoeld. De advocaten van Hari wilden hun cliënt echter uit de voorlopige hechtenis krijgen en zagen zich daarom kennelijk genoodzaakt om het bewijs te gedetailleerd te fileren.
Het verzoek was en is om de voorlopige hechtenis van Badr Hari op te heffen c.q. te schorsen. In eerste instantie gaat het daarbij om opheffing. De advocate van Hari richtte het vizier vooral op het bewijs. De belastende verklaringen werden minitieus gefileerd. Dat past eiegnelijk niet bij een verzoek tot opheffing. Want voor opheffing zal aannemelijk moeten worden gemaakt dat er geen “ernstige bezwaren” bestaan tegen Badr Hari. De rechter zal het bewijs dus slechts betrekkelijk marginaal toetsen. Of het bewijs ook “wettig en overtuigend” is, is een strengere eis die pas later na de inhoudelijke behandeling door de rechter moet worden beoordeeld. Ficq en haar confrère spraken dus voor hun beurt,. Zo gezien is het verweer kansloos. En niet alleen kansloos, ook nog eens riskant. Want de rechters zullen in dit proces-technisch prille stadium niet grondig aan het bewijs tornen en het moeilijk krijgen dat later wel te doen, zo daar al reden voor is.
De enige mogelijkheid is dat de rechters aanleiding vinden om de voorlopige hechtenis te schorsen. In dat geval wordt Badr Hari wel in vrijheid gesteld, maar is volgens de rechter nog steeds aan de vereisten van voorlopige hechtenis voldaan en zullen voorwaarden worden gesteld. Ficq speelde daarop in door aan te bieden dat Hari in therapie gaat en dat hij zich niet meer in het uitgaansleven laat zien. Erg overtuigend is het niet. Van controle door de sociale media, zoals voorgesteld door Ficq, zullen de rechters niet zo gecharmeerd zijn. Bovendien moeten er nog getuigen worden gehoord en is er dus sprake van een zeker risico dat Hari die getuigen zal beïnvloeden. Collusiegevaar heet dat in juristentaal.
De strategie van Ficq lijkt op het eerste gezicht, zeker voor de leek, voor de hand te liggen. Maar het is spelen met vuur. De rechters zullen knarsetandend hebben geconstateerd dat de advocaten van Badr Hari oneigenlijk gebruik hebben gemaakt van het instrument van de pro forma-zitting. Ze zijn twee zittingsdagen kwijt en kunnen tijdens de inhoudelijke behandeling goeddeels naar een herhalingsoefening luisteren. Bovendien is het bewijsverweer, als gezegd, pure overkill omdat zij dat bewijs in het kader van het door de verdediging opgeworpen verzoek tot opheffing subsidiair schorsing slechts marginaal toetsen en zeker niet op de geloofwaardigheid en betrouwbaarheid er van zullen ingaan. En als klap op de vuurpijl zullen zij dit oneigenlijk gebruik vooral hebben gezien als een mediastrategie. En als er iets is waar rechters een hekel aan hebben, is het aan de media. Al met al dreigt het gevaar dat de advocaten van Hari de beeldvorming over hun cliënt wellicht (enigszins) hebben gecorrigeerd, maar ondertussen de rechters min of meer tegen zich in het harnas hebben gejaagd. Ja, ik weet het, de rechter is een professional en hoort daar boven te staan. Maar in de praktijk werkt het vaak wel zo.
En dat kan na-ijlen op de zitting. Want de rechter die eerst heeft geoordeeld dat er ernstige bezwaren bestaan, zal niet gauw geneigd zijn om de verdachte vrij te spreken omdat het bewijs niet wettig en overtuigend is. Dat is moeilijk uit te leggen, zeker in een mediagevoelige zaak als deze en zeker ook wanneer de verdediging al tijdens de pro forma-zitting de bewijsvraag in volle omvang te aan de orde heeft gesteld en toen nul op het rekest heeft gekregen. De advocaten van Hari hadden er juridisch-technisch en strategisch gezien beter aan gedaan om tijdens de pro forma-zitting het bewijs summier aan te stippen (al was het maar om de indruk te vermijden dat zij het bewijs genoegzaam vinden) en vooral het accent op de schorsing van de voorlopige hechtenis te leggen om vervolgens tijdens de inhoudelijke behandeling voluit te gaan voor vrijspraak en opheffing. Ook zij hebben zich te veel laten leiden door de media. Misschien geen goed advies gekregen van Hari-adepten als Leon de Winter en de roddeljournalist Evert Santegoeds?
Als voetnoot wil ik voor de fijnproever nog iets kwijt. Steeds meer kom ik tot de overtuiging dat de toetsing van de voorlopige hechtenis in raadkamer vaak een farce is. Een raadkamer besteed niet veel tijd aan dergelijke zittingen. Het dossier wordt marginaal bestudeerd en in de praktijk is het al voldoende wanneer er “aardig wat belastend materiaal” in het dossier zit. Het wettelijk vereiste van “ernstige bezwaren” is gereduceerd tot “redelijke verdenking”, waardoor het verschil tussen inverzekeringstelling en voorlopige hechtenis op bewijstechnisch vlak (nagenoeg) is verdwenen, zeker als de zittingsdatum dichtbij is. Voor de verdediging is het dan ook veel zinvoller om de “gronden” van voorlopige hechtenis in raadkamer aan te vechten. Is er vluchtgevaar, gevaar voor recidive of gevaar voor collusie?
Op dit punt zal de wetgever echt moeten optreden. Vanuit het perspectief van het EVRM is dit namelijk niet of moeilijk te rechtvaardigen. Voor raadkamerzittingen zal meer tijd moeten worden ingeruimd. Rechters moeten de tijd hebben om het dossier grondig te bestuderen en het bewijs beter door te spitten. Er moet meer tijd voor de raadkamerbehandeling van dergelijke zaken worden ingeruimd. Nu staat er vaak een kwartiertje voor. Dat is toch echt te weinig. En we moeten af van de situatie dat de rechters die over de voorlopige hechtenis oordelen ook zittingsrechter zijn. Dat is niet meer van deze tijd, al
is het verdragsrechtelijk niet verboden. Maar het EVRM stelt minimumeisen en wat let ons, als voorbeeldige rechtsstaat, om daarvan af te wijken en hogere eisen te stellen? O ja, het kost geld en gaat ten koste van de output financiering. Ik zou het bijna vergeten.
Copyright@2012Wedzinga