De rechtspositie van het slachtoffer in het strafproces levert nu al problemen op. Nog voordat het slachtoffer het recht heeft gekregen om de rechter te adviseren. En dan hebben we het nu alleen maar over het spreekrecht van het slachtoffer. Dat is het recht om de rechter te vertellen welke gevolgen het strafbare feit heeft gehad. In de praktijk laat het slachtoffer het daar lang niet altijd bij. En dat is te begrijpen. De rechter begrijpt het ook vaak en staat toe dat het slachtoffer van zijn hart geen moordkuil maakt en verklaringen aflegt over wat er is gebeurd. Over het feit zelf dus. Is niet de bedoeling en het slachtoffer zou eigenlijk als getuige moeten worden beëdigd, maar toe maar. Als het maar kort is. Maar is dat juridisch te billijken? Ja, onder omstandigheden wel, zegt de HR in deze zaak.
Verklaring niet alleen over gevolgen
De verdachte zou hebben geprobeerd de verdachte te doden o.a. door hem “met geschoeide voeten” op de buik te springen en tegen het hoofd te trappen. Volgens de verdachte zou het slachtoffer zich ook niet onbetuigd hebben gelaten. De rechtbank en het Hof achtten dat aannemelijk.
Maar de rekening is voor het slachtoffer. Met spoed geopereerd, intensive care, vijf dagen ziekenhuis en (ernstig) letsel. Het slachtoffer legt daarover een verklaring af, laat een brief voorlezen door de voorzitter, maar – nu komt de clou – laat het daar niet bij, want voegt desgevraagd er aan toe:
“De verdachte zegt de hele tijd dat hij bang was voor mij, maar ik zou niet weten waarom. Het klopt wel dat ik in mijn pubertijd af en toe heb gevochten”.
Hoge Raad beroept zich op misvatting wetgever
Uit de wetsgeschiedenis blijkt volgens de HR dat geen beëdiging van het slachtoffer is vereist als hem vragen worden gesteld die uitsluitend betrekking hebben op diens verklaring omtrent de gevolgen die het strafbare feit voor hem heeft gehad, maar dat hij wel als getuige dient te worden beëdigd bij vragen die “mogelijk” samenhangen met de beantwoording van de vragen van de art. 348 en 350 Sv.
Omdat de hiervoor door mij aangehaalde verklaring verder gaat en volgens de HR “mogelijk samenhangt met de beantwoording van vragen van de art. 348 en 350 Sr” (moet zijn Sv, WW), moet worden aangenomen dat het Hof geen, dan wel zeer gering gewicht aan die uitlating heeft toegekend, nu deze uitlating een zekere bevestiging inhoudt van hetgeen de verdachte reeds zelf over de reputatie van het slachtoffer heeft verklaard en bij de verwerping van het gedane beroep op noodweer(exces) niet aan die uitlating is gerefereerd. Gelet hierop moet worden geoordeeld dat de verdachte onvoldoende rechtens te respecteren belang heeft bij zijn klacht”.
Kort gezegd: De verklaring is niet belangrijk genoeg om consequenties te verbinden aan het feit dat het slachtoffer niet is beëdigd.
Redenering HR gaat op verschillende punten mank
De redenering van de Hoge Raad is juridisch zwak. In de eerste plaats omdat ook dan wanneer een slachtoffer verklaart over de gevolgen van het strafbare feit de artikelen 348 en 350 Sv wel degelijk in het geding zijn. En dan in het bijzonder art. 350 Sv.
Want reken maar dat dergelijke op de zitting afgelegde verklaringen invloed kunnen hebben op de beraadslaging over de op te leggen straf of maatregel (art. 350 Sv). Papier is maar papier. Maar als een rechter een slachtoffer op de zitting meer of minder geëmotioneerd ziet en hoort verklaren over de impact van het gebeuren, heeft dat zijn weerslag.
Volgens de wetgever is bij dergelijke verklaringen echter geen beëdiging vereist en de HR meent dat hij niet om die opvatting van de wetgever heen kan. De Trias Politica zal hierbij een rol spelen. Maar het is een evidente misslag van de wetgever. Ik kom hier kort op terug.
Vervolgens doet de HR er nog een schepje bovenop door in feit te zeggen dat ook verklaringen van slachtoffers die verder gaan en “mogelijk” de artikelen 348 en 350 Sv regarderen, zonder beëdiging mogen worden afgelegd, Mits zij – kort gezegd – van weinig gewicht zijn.
Met die laatste redenering neemt de HR afstand van de opvatting van de wetgever, terwijl hij die eerder juist respecteerde. Overigens is de redenering ook daarom discutabel omdat de HR aan het Hof zijn eigen interpretatie toeschrijft en de logica in de redenering ontbreekt. Het doel lijkt hier het middel te heiligen.
Het slachtoffer die slechts een beetje getuige is, hoeft niet te worden beëdigd en kan dus straffeloos liegen.
Wetsgeschiedenis is niet heilig
De redenering van de HR stoelt op de gedachte dat de opvatting van de wetgever leidend is. Een uitvloeisel van de Trias Politica. Maar het is tijd om afscheid te maken van beginselen en uitgangspunten die niet meer van deze tijd zijn. Een daarvan is de Trias Politica. De politiek bemoeit zich, als het uitkomt, met de rechtspraak. Beter gezegd: met zaken die onder de rechter zijn. En als het niet uitkomt, heet het dat de politiek zich daarmee juist niet hoort te bemoeien. En ook de rechtspraak politiseert en wel in toenemende mate. Denk alleen maar aan de uitspraak overde verantwoordelijkheid van de Nederlandse Staat voor de “deportatie” (lees: moord) op 300 moslims in Srbrenica.
In het strafrecht gebeurt het ook. Vaak gaat het dan om discussies over het materiële strafrecht (een voorbeeld is de strafbaarheid van euthanasie) en meestal betreft het dan een kwestie waarover de wetgever geen duidelijke mening heeft. Of een mening die al lang is achterhaald en is gefundeerd op bijv. een ander strafvorderlijk model (de herzieningszaak Lucia de B.). En soms is de mening van de wetgever wel duidelijk, maar wordt zij door de HR aan de kant geschoven (goede voorbeelden zijn te vinden in de oratie van Marc Groenhuijsen).
Persoonlijk geef ik weinig voor de mening van de wetgever. Leden van de TK hebben vaak te weinig kennis van zaken en de opvattingen lopen vaak uiteen en zijn doorgaans multi-interpretabel. Als er al een eenduidige opvatting van de wetgever is, vind ik dat de rechter de vrijheid heeft om bij evidente misvattingen die opvatting in de wind te slaan, zeker als de verdachte daarvan niet het slachtoffer is en expansie van strafbaarheid niet aan de orde is. Deze zaak is daarvan een voorbeeld.
Conclusie
In deze zaak had de HR de eis moeten stellen dat het slachtoffer was beëdigd, zelfs als hij een verklaring aflegt over de gevolgen van het strafbare feit. Gesteld kan zelfs worden dat die eis wezenlijk in overeenstemming is met de strekking van de wet die het spreekrecht regelt en strookt met het systeem van ons Wetboek van Strafvordering. Een ieder die op de zitting verklaringen aflegt die “mogelijk” betrekking hebben op de beantwoording van de vragen van de artikelen 348 en 350 Sv hoort te worden beëdigd. De voor de hand liggende uitzonderingen (verdachte etc.) daargelaten.
Copyright@Wedzinga2014