Daderschap (fysiek en functioneel), deelneming en medeplichtigheid
Het Wetboek van strafrecht kent daders en medeplichtigen. Tot de daders worden de plegers, medeplegers, doen plegers en uitlokkers gerekend. al dan niet in functionele verpakking. De medeplichtige is kennelijk een bijzondere, afgescheiden categorie. Dat komt tot uitdrukking in de accessoiriteit van de kwalificatie en in het strafmaximum, waarbij ook het opzetvereiste een mitigerende rol speelt. Daardoor kan de kwalificatie van de medeplichtige, die die van de pleger volgt, niet aansluiten op het strafmaximum.
Maar de verschillen tussen vooral medeplegen en medeplichtigheid zijn in de loop der jaren vervaagd, terwijl de wetgever daarin nimmer aanleiding heeft gezien de consequenties meer op het daderschap af te stemmen. Daar is wel verschillende keren een lans voor gebroken. Maar vooralsnog toont de wetgever zich doof voor dergelijke geluiden. En zeker in deze tijd is de focus van de wetgever meer dan ooit gericht op instrumentaliteit, strafrechtshandhaving, bezuiniging en de opwaardering van de rechtspositie van het slachtoffer in het strafproces.
Omdat die verschillen zo zijn vervaagd en ook omdat het functionele daderschap een enorme opmars heeft gemaakt, zijn sommige deelnemingsvormen exotische uitzonderingen geworden. Doen plegen is daarvan het beste voorbeeld. Maar ook medeplichtigheid heeft in veel gevallen plaats moeten maken voor het medeplegen en soms zelfs voor het functionele daderschap. In de tenlastelegging komt de medeplichtigheid regelmatig voor, maar de bewezenverklaring is in de regel toegesneden op het medeplegen, dat doorgaans ook primair is ten laste gelegd. Vooral in gevallen waarin de verdachte een wel zeer ondergeschikte rol speelt, komt de deelnemingsfiguur medeplichtigheid in aanmerking.
Het vonnis van de rechtbank Noord-Nederland van 28 maart 2014
Behalve actieve medeplichtigheid, bestaat er ook zoiets als passieve medeplichtigheid. Die rechtsfiguur is nagenoeg van het toneel verdwenen. Maar op 28 maart 2014 veroordeelde de rechtbank Noord-Nederland een verdachte wegens passieve medeplichtigheid aan moord tot een gevangenisstraf van vier jaar.
Het vonnis is interessant omdat het illustreert hoezeer de dogmatiek over de deelneming is doorgeschoten. Met als gevolg dat rechters zich soms in allerlei bochten moeten wringen om de keuze voor een deelnemingsvorm te onderbouwen. Een keuze die dan ook nog eens niet zelden aanvechtbaar is.
In de zaak waarover de rechtbank moest oordelen stelde de rechtbank vast dat verdachte in de middag van 20 mei 2013, waarschijnlijk zo rond 16.00 uur, ruzie is ontstaan tussen het slachtoffer en de medeverdachte (pleger), waarbij de medeverdachte fysiek geweld gebruikte. Verdachte was daarbij aanwezig.
Nadat het gezelschap zich van de achtertuin naar de woonkamer had begeven, laaide de ruzie weer op, waarbij opnieuw door medeverdachte tegen het slachtoffer fysiek geweld is gebruikt. Op enig moment is door verdachte een honkbalknuppel tevoorschijn gehaald. Medeverdachte heeft deze honkbalknuppel gebruikt om het slachtoffer mee te slaan.
Rond 19.30 uur ziet medeverdachte opnieuw aanleiding om het slachtoffer af te tuigen. Daarbij wordt wederom geslagen met de honkbalknuppel.
Later op de avond, waarschijnlijk zo rond 21.30 of 22.00 uur, hebben verdachte en medeverdachte de woning verlaten. Het slachtoffer was op dat moment ernstig gewond. Verdachte en medeverdachte hebben vervolgens een pinautomaat, de algemene begraafplaats en iemand in Harlingen bezocht. Na het bezoek aan het café zijn zij gezamenlijk naar de woning van het slachtoffer teruggekeerd. Op 21 mei 2013 om 00.42 uur heeft medeverdachte vanaf deze woning 112 gebeld en bij de alarmdienst gemeld dat hij het slachtoffer dood in de woning had aangetroffen.
Hoewel de medeverdachte tegenover de politie en de R-C verklaart dat verdachte actief bij het plegen van het geweld betrokken is geweest, meent de rechtbank dat die verklaringen, die steun vinden in een verklaring van een getuige, niet betrouwbaar zijn. Waar er ook geen objectief bewijs is dat de verdachte actief geweld heeft gepleegd en verdachte consequent heeft ontkent actief te hebben geparticipeerd in het plegen van geweld, is haar (actieve) aandeel dus beperkt tot het ter beschikking stellen van een honkbalknuppel.
Ten laste gelegd was (primair) medeplegen van moord/doodslag en subsidiair medeplichtigheid aan moord/doodslag. De OvJ ging voor medeplegen van moord. Er was immers sprake van een “bewuste en nauwe samenwerking”, waarbij naar geldend recht niet doorslaggevend is wie het geweld uitoefent en verdachte had zich niet gedistantieerd van het gepleegde geweld. Een goed verdedigbaar standpunt. Maar wie voor het medeplegen gaat, gaat voor het volle pond. Eis 12 jaar. Opvallend punt is dat de OvJ blijkens het vonnis met geen woord repte over de “voorbedachte rade”, terwijl dat nu juist de laatste tijd in de rechtspraak veel bewijsproblemen oplevert en voor menige partiële vrijspraak zorgt.
Het standpunt van de advocaat was op cruciale punten vergezocht. Verdachte moest worden vrijgesproken van medeplegen moord omdat zij enkele en alleen een passieve rol had gespeeld (medeplegen) en van opzet en voorbedachte rade was geen sprake. Ook medeplichtigheid aan moord werd door de advocaat van tafel geveegd. Hij betoogde dat niet gesteld kon worden dat er een rechtsplicht op verdachte is komen te rusten om het slachtoffer te beschermen tegen het door de medeverdachte in haar bijzijn jegens het slachtoffer gepleegde geweld, terwijl zij voorts geen voorwaardelijk opzet op de dood van het slachtoffer heeft gehad.
De rechtbank kiest wat betreft bewijsconstructie m.i. de goede weg door enerzijds de voorbedachte rade aanwezig te achten en anderzijds vrij te spreken van medeplegen en te veroordelen voor medeplichtigheid. Over dat laatste gaat het hier. Want de materieelrechtelijke systematiek van daderschap en deelneming is te verfijnd, waardoor de rechtbank allerlei capriolen moet uithalen.
In het navolgende heb ik de zorgvuldige overwegingen van de rechtbank om tot het bewijs van medeplichtigheid te komen genummerd.
Zo overweegt de rechtbank dat:
1. “de in de tenlastelegging uitgewerkte medeplichtigheidshandelingen uit een actief verwijt bestaan met betrekking tot het halen van een honkbalknuppel en uit een drietal passieve verwijten aangaande het nalaten in te grijpen”.
Hier ziet de rechtbank zich dus door de redactie van de tenlastelegging genoodzaakt een onderscheid te maken tussen actieve en passieve medeplichtigheid. Het begin van een moeizame constructie die wordt gedicteerd door een te ver doorgevoerde en ingeslepen dogmatiek. Want, voor passieve medeplichtigheid geldt dat deze alleen strafbaar is indien er op de verdachte een “plicht tot handelen” rustte (zie Hoge Raad 12 december 2000, NJ 2002/516 en Hoge Raad 27 november 2001, NJ 2002/517).
2. De rechtbank stelt vast dat verdachte, op een moment dat de ruzie uit de hand liep en er door de medeverdachte al fors geweld tegen het slachtoffer werd gebruikt, een aan haar toebehorende honkbalknuppel heeft ingebracht. Alhoewel niet is komen vast te staan dat verdachte deze knuppel heeft gepakt met het oogmerk om deze in het gevecht jegens het slachtoffer te gebruiken, heeft zij volgens de rechtbank hiermee wel een situatie doen ontstaan waarin het latere gebruik van de knuppel door de medeverdachte mogelijk werd gemaakt en die mogelijkheid bovendien nadrukkelijk bij hem onder de aandacht werd gebracht.
3. Verdachte moet zich bewust zijn geweest van de aanmerkelijke kans dat de honkbalknuppel tegen het slachtoffer zou worden ingezet, niet in de laatste plaats omdat verdachte de medeverdachte eerder die dag het slachtoffer al met een breekijzer of koevoet had zien bedreigen en hem toen van het gebruik daarvan heeft moeten weerhouden. Desondanks heeft verdachte een gevaarlijk slagwapen in het gevecht gebracht, met alle mogelijke gevolgen voor het slachtoffer van dien. Dit maakt dat er naar het oordeel van de rechtbank een “bijzondere verantwoordelijkheid” op verdachte is komen te liggen om het vervolgens mede door haar toedoen geëscaleerde geweld te beëindigen en dat verdachte niet is te beschouwen als een willekeurige omstander die plotseling met onverwacht geweld geconfronteerd wordt.
4. Verdachte moet zich op enig moment, zeker nadat het geweld verder escaleerde, gerealiseerd hebben dat de medeverdachte welbewust bezig was om het slachtoffer om het leven te brengen, of hem in ieder geval zodanig ernstig te mishandelen dat diens dood daarvan (ook voor verdachte) het voorzienbare gevolg zou zijn. De rechtbank overweegt in dat kader dat verdachte heeft waargenomen dat de medeverdachte het slachtoffer gedurende langere tijd meermalen met een honkbalknuppel in het gezicht, tegen het hoofd en tegen het lichaam heeft geslagen en hem daarnaast ook op dezelfde plaatsen met zijn vuisten heeft geslagen en met zijn geschoeide voeten heeft geschopt.
5. Het is een feit van algemene bekendheid dat dergelijk ernstig geweld, in onderlinge samenhang beschouwd, een aanmerkelijk risico op de dood met zich brengt, helemaal als daarbij ook een vitaal lichaamsdeel als het hoofd wordt geraakt. Verdachte heeft daarnaast verklaard dat zij heeft gezien dat de medeverdachte gedurende de dag en een groot deel van de avond bier heeft gedronken en dat hij daarnaast op een zeker moment cocaïne heeft gebruikt, met de eerdere ervaring dat verdachte met name bij cocaïnegebruik “los kon gaan”. Zij heeft verder zowel tegenover de politie, tegenover de rechter-commissaris en ter terechtzitting beeldend verklaard over de ernst van de mishandelingen die het slachtoffer moest ondergaan en het letsel dat dit bij hem teweeg bracht.
6. De rechtbank wijst er ook op dat verdachte heeft verklaard dat er tussen de uitbarstingen van geweld door enkele momenten van betrekkelijke rust zijn geweest, waarin de medeverdachte gelegenheid had om te kalmeren en zich te beraden over de gevolgen van zijn handelen. Het feit dat hij desondanks het geweld tegen het slachtoffer heeft voortgezet, zelfs in steeds hevigere mate, maakt dat verdachte bovendien heeft kunnen en moeten beseffen dat de medeverdachte niet uit een plotselinge opwelling of hevige gemoedsbeweging handelde, maar ter uitvoering van een kennelijk door hem voorgenomen besluit om het slachtoffer om het leven te brengen of althans zo ernstig te verwonden dat hij daardoor naar alle waarschijnlijkheid zou komen te overlijden.
7. Hoewel het dus voor verdachte op enig moment duidelijk moet zijn geweest dat het door haar medeverdachte gepleegde geweld gericht was op de dood van het slachtoffer, dan wel de aanmerkelijke kans met zich bracht dat het slachtoffer zou komen te overlijden, heeft zij op geen enkele wijze invulling gegeven aan de “bijzondere verantwoordelijkheid” (mijn cursivering, WW) die, zoals de rechtbank eerder heeft overwogen, op haar rustte omdat dit ernstige geweld mede door haar toedoen heeft kunnen plaatsvinden. Verdachte heeft niet geprobeerd om het geweld van de medeverdachte te doen stoppen en zelfs niet geprobeerd om tijdens de momenten van betrekkelijke rust haar honkbalknuppel buiten het bereik van de medeverdachte te brengen.
8. Dat zij de medeverdachte er niet van kon weerhouden om zich agressief te gedragen in verband met het (fysieke) overwicht dat hij op haar zou hebben, acht de rechtbank niet aannemelijk geworden, nu verdachte bij eerdere incidenten die dag, zoals het moment waarop de medeverdachte het slachtoffer met een breekijzer of koevoet wilde slaan of met een stoeptegel de ramen van de woning in wilde gooien, wel durfde in te grijpen, welk ingrijpen bovendien in beide gevallen succes had.
9. Maar zelfs indien verdachte in dit argument gevolgd zou moeten worden, moet worden vastgesteld dat verdachte ook heeft nagelaten om hulp in te roepen, bijvoorbeeld van haar huisgenoot die zich ten tijde van de gebeurtenissen slapend boven in de woning bevond, of van haar buren, of door het inschakelen van hulpdiensten, terwijl hiertoe meer dan voldoende gelegenheid bestond. De medeverdachte belette haar immers niet om de woning te verlaten, zoals ook blijkt uit het feit dat verdachte op enig moment die avond haar hondje nog heeft uitgelaten, op een moment waarop naar haar eigen zeggen voor haar duidelijk was dat het slachtoffer al ernstig toegetakeld was en waarbij zij hem overigens alleen heeft achtergelaten met haar medeverdachte. In plaats van op dat moment de hulp te halen die het slachtoffer nodig had, heeft zij zich na terugkomst weer bij haar medeverdachte aangesloten. Uiteindelijk zijn zij samen uit de woning vertrokken, wetende dat het slachtoffer zeer zwaar gewond maar nog wel in leven was, waarna verdachte overigens opnieuw de gelegenheid had om hulp in te schakelen. Zelfs dat heeft zij nagelaten.
10. Gelet op het bovenstaande is de rechtbank van oordeel dat verdachte opzettelijk behulpzaam is geweest bij het door de medeverdachte gepleegde misdrijf, door eerst de honkbalknuppel te halen die fatale mishandelingen mogelijk heeft gemaakt, en door vervolgens, ondanks de “bijzondere verantwoordelijkheid” (mijn cursivering, WW) die op haar is komen te rusten, niet in te grijpen of hulp te halen gedurende de tijd dat het geweld werd gepleegd, maar in plaats daarvan passief aanwezig te blijven en zelfs op een zeker moment het zwaargewonde slachtoffer achter te laten in de woning met haar medeverdachte.
Het subsidiair ten laste gelegde acht de rechtbank derhalve wettig en overtuigend bewezen. De verdachte wordt voor medeplichtigheid aan moord veroordeeld tot vier jaar gevangenisstraf.
Afsluitend
Een ieder zal vermoedelijk op het eerste gezicht zeggen dat de vrouw die de honkbalknuppel verschafte, strafbaar is. En menigeen zal het worst zijn, hoe die strafbaarheid juridisch wordt omschreven, zolang de straf maar recht doet aan het verwijt dat haar kan worden gemaakt.
Maar de stafrechtelijke dogmatiek dwingt hier (vooral) de rechter in een keurslijf door te werken met een verouderde regeling die vooral op het fysieke handelen is gebaseerd. De verschillende vormen van deelneming die van oudsher in de wet zijn omschreven kennen elk hun eigen daderschapscriteria. En het is niet zelden een tour de force om die criteria in de bewijsmiddelen te incorporeren.
Welk een verbetering zou het zijn als werd afgestapt van dat psychofysisch parallelisme en meer functioneel werd gedacht. Medeplegen en medeplichtigheid zijn naar elkaar toegegroeid. Doe plegen is een exotische uitzondering geworden, terwijl het voor de hand lag het (functionele) doen plegen via deze deelnemingsfiguur te spelen Stap af van die krampachtige accessoiriteit bij de medeplichtigheid en het bizarre onderscheid tussen kwalificatie en strafmaximum.
Waarom niet een daderschapscriterium? Er is meer voor gepleit, o.a. door de huidige AG Knigge. Dader is degene aan wie het in de strafwet omschreven feit in redelijkheid kan worden toegerekend. Daderschap en causaliteit vloeien zo, als het ware, in elkaar over. Maar is dat een bezwaar?