Nadat de parlementaire enquêtecommissie Van Traa n.a.v. de IRT-affaire de deur voor de criminele burgerinfiltrant, die voorheen in de praktijk wijd open stond, slechts op een kier had gezet, wil het huidige kabinet met deze meer dan omstreden opsporingsmethode de georganiseerde criminaliteit bestrijden.
De motivering bestaat vooral uit een aantal “sweeping statements”, waar Opstelten en Teeven het patent op lijken te hebben. Met traditionele opsporingsmethoden is het voor politie en justitie in deze gevallen soms onmogelijk om het benodigde bewijsmateriaal te verkrijgen. Door in zeer uitzonderlijke gevallen een criminele burgerinfiltrant in te zetten zouden politie en OM beter in staat zijn om ook deze criminele groeperingen aan te pakken. Hierbij kan bijv. worden gedacht aan gesloten homogene etnische organisaties. Bij die gedachte kan ik me wel iets voorstellen. De vraag verschuift dan naar die van de voorwaarden waaronder van zo’n criminele burgerinfiltrant gebruik mag worden gemaakt.
Een criminele burgerinfiltrant pleegt strafbare feiten in het kader van zijn opsporingswerkzaamheden en het is dan ook vanzelfsprekend dat het kabinet “strikte” voorwaarden stelt aan de inzet van criminele burgerinfiltranten. Ik noem er enkele. Inzet kan alleen plaatsvinden in “uitzonderlijke gevallen” en als met een “minder ingrijpend middel”, zoals infiltratie door een opsporingsambtenaar of een niet-criminele burgerinfiltrant, niet hetzelfde resultaat kan worden bereikt. Moeten die eerst, zonder resultaat, zijn ingezet? Nee, natuurlijk niet. Zodra er sprake is van een gevaarlijke criminele organisatie, zal dat voldoende zijn. Die “strikte voorwaarden” stellen dus geen klap voor.
Ook moet de inzet zijn gericht op de opsporing van “concrete” strafbare feiten. Over de inzet worden vooraf schriftelijke afspraken gemaakt. Infiltranten mogen niet voor langere tijd worden ingezet om binnen een criminele organisatie te ‘groeien’. Over de rol en inzet van de criminele burgerinfiltrant wordt verantwoording afgelegd tijdens de rechtszitting. Voor de inzet van een infiltrant is toestemming vereist van het College van Procureurs-Generaal en het voorgenomen besluit moet worden voorgelegd aan de minister van Veiligheid en Justitie.
Ook hierbij rijzen vragen. Waar een criminele organisatie vaak is gericht op het plegen van misdrijven van verschillend kaliber (drugs, afpersing, vrouwenhandel etc.) rijst de vraag op welke strafbare feiten de criminele burgerinfiltrant het vizier moet richten. Of is die rijk geschakeerde opsomming, die zojuist de revue passeerde, al concreet genoeg? Dan is ook deze “strikte” voorwaarde een wassen neus. Datzelfde geldt, vrees ik, voor de verantwoording op de zitting. De rechter loopt het risico met een papieren kluitje in het riet te worden gestuurd en als hij achterdocht koestert en het naadje van de kous wil weten, zou het mij niet verbazen wanneer hij nul op het rekest krijgt. De zaaksofficier weet van niets, doet er het zwijgen toe of verwijst naar schriftelijke kluisverklaringen.
De regie ligt, als het aan het kabinet ligt, bij het College van Procureurs-Generaal, al moet het voorgenomen besluit worden voorgelegd aan de minister van Veiligheid en Justitie. Dat kennen we ook al vanuit het verleden. Een ambtenaar van het ministerie geeft blindelings zijn fiat en klaar is Kees. Aan alle strikte voorwaarden is voldaan, en de burgerinfiltrant kan aan het werk. Niet lang, want hij mag niet “doorgroeien” in de organisatie. Dan loopt hij het risico dat hij echt gaat meedraaien in het circus en tot de organisatie gaat behoren. Nee, het moet kort zijn. Zo kort, dat zijn bijdrage vermoedelijk weinig of niets zal opleveren.
Dit medio 2013 in een brief van de minister bepleitte voornemen, stuitte al snel op krachtig verzet. Nou ja, “krachtig”. Ook uit de TK. Politieke partijen vinden dat een rechter-commissaris een beslissende stem moet krijgen in het besluit om een deal met een crimineel aan te gaan en dat het college van Procureurs-Generaal en het ministerie daarvoor niet de aangewezen instanties zijn. Een enigszins vergelijkbare constructie als die van de kroongetuige.
De hoorzitting daarover is vandaag. Naar verwachting zullen de partijen akkoord gaan met een toetsende rol van de R-C. Ik heb daarin geen enkel vertrouwen. Even gemakkelijk en automatisch als de R-C toestemming geeft om te tappen, zal hij toestemming geven om een burgerinfiltrant in te zetten.
Een R-C zal al snel op de door de politie en het OM geleverde informatie afgaan. Ook op deze manier blijft van de strikte voorwaarden vermoedelijk weinig over. Maar het is wel de strohalm waaraan ik mij vastklamp. De R-C zal zijn toetsende rol moeten waarmaken en ik denk dat het wenselijk is om na een paar jaar te evalueren of hij dat ook werkelijk doet.
Daarnaast ben ik bang dat de revival van de criminele burgerinfiltrant de sluisdeuren openzet naar het gebruik van andere (voorheen) omstreden opsporingsmethoden en de rol van de verdediging en de rechter verder terugdringt. De inzet van dergelijke infiltranten is blijkens richtlijnen uit 1991, 1997 en 1998 tot een minimum beperkt. Dan moet het echt gaan om ontvoeringen, gijzelingen, levensdelicten of aanslagen. Hij of zij werkt onder supervisie van politie en OM en mag anderen niet uitlokken tot het plegen van strafbare feiten (Talloncriterium).
In het voorstel wordt een meer projectmatige inzet voorgestaan en het aantal misdrijven uitgebreid. Als het maar gaat om een gevaarlijke criminele organisatie. Wanneer de toetsing door de R-C niets voorstelt en de afgeschermde identiteit van de infiltrant de verdediging en de rechter voor het blok zet, komen we steeds meer terecht in een situatie waarin een verdachte in een strafproces op een schier onoverbrugbare achterstand wordt gezet. Ook al omdat de zittingsrechter niet snel de beslissing van de R-C zal “overrulen” en het geleverde bewijs zal accepteren. Voor een staat die steeds maar weer pretendeert een rechtsstaat te zijn, is dat meer dan bedenkelijk.
Copyright2013@Wedzinga