Dat de zaak Ina Post over moet, is nauwelijks verbazingwekkend te noemen. De CEAS had de zaak al grondig onderzocht en uit dat onderzoek bleek dat het tijdstip van overlijden niet correspondeerde met het tijdstip waarop Ina Post in haar bekennende verklaring het slachtoffer had bezocht. Voor de advocaat mr. Knoops, de AG Vellinga en de Hoge Raad was het dan ook een inkoppertje. Verbazingwekkend is helaas evenmin dat het opsporingsonderzoek in deze zaak op zijn zachtst gezegd slordig is te noemen, dat het OM volgens het CEAS ontlastende informatie buiten het dossier heeft gehouden en niet aan de rechter heeft voorgelegd, dat het Hof de bekennende verklaring voetstoots voor het bewijs heeft gebruikt, terwijl de betrouwbaarheid van die verklaring evident twijfelachtig was, dat ook het Hof het tijdstip van overlijden niet heeft onderzocht en dat de HR het novum dat volgens zijn AG Vellinga hierin zou bestaan dat de wijze waarop volgens Ina Post het slachtoffer zou hebben gewurgd onmogelijk is, links heeft laten liggen, mogelijk omdat dit “novum” berust op een oordeel van een deskundige en niet op een nieuw “feit”. De gemakzucht druipt van het gewraakte arrest van het Hof af.
De HR heeft het herzieningsverzoek gegrond verklaard en de zaak verwezen naar het Hof Den Bosch. Ina Post is dus nog lang niet van haar lijden verlost en er rijzen nog tal van onbeantwoorde vragen. Het opsporingsonderzoek zal door het OM ongetwijfeld dunnetjes worden overgedaan en de afloop van de zaak is ongewis. Op zichzelf is er niet zoveel reden om deze beslissing van de HR van commentaar te voorzien, ware het niet dat in deze herzieningszaak eens te meer blijkt dat het de hoogste tijd wordt om een aantal ingrijpende maatregelen te nemen. Het patroon dat aan rechterlijke dwalingen ten grondslag ligt wordt steeds duidelijker. En het gevaar dat die rechterlijke dwalingen in aantal zullen toenemen, neemt toe omdat de wetgever niet luistert of niet wil luisteren naar de signalen die worden afgegeven, maar zijn oor steeds meer laat hangen naar de wensen van het OM.
Ik ben er van overtuigd dat er veel meer mensen onschuldig vastzitten dan dat in het algemeen wordt aangenomen. Die overtuiging stoelt niet alleen op onderzoek dat in landen als de VS en Groot-Brittanië is gedaan, maar ook op ons strafrechtssysteem waarin het OM te veel macht heeft en de rechtsbescherming van de verdachte sterk te wensen overlaat. De belangrijkste speerpunten zijn de politieverhoren die soms veel te ver gaan en waarin de verdachte in een uiterst kwetsbare positie aan zijn lot wordt overgelaten, het gebrek aan (forensische) expertise bij politie en justitie bij opsporingsonderzoeken, het inquisitoire en eenzijdige karakter van het voorbereidend onderzoek dat vaak te veel is gefocust op alleen het verzamelen van belastend materiaal, het gebrek zo niet het ontbreken aan instrumentele middelen voor de verdediging om de onschuld van de verdachte aan te tonen en alternatieve scenario’s aan de rechter voor te leggen, de lijdelijkheid van de strafrechter die leunt op het strafdossier dat door het OM is samengesteld, het stelsel van bewijsrecht waarin de overtuiging centraal staat, de nadruk op productiviteit waardoor de werkdruk voor iedereen die in de justitiële keten een rol speelt te hoog is en het ontbreken van zelfreinigend vermogen bij het OM en de zittende magistratuur. Hoogmoed komt voor de val!
Het CEAS is een door justitie samengestelde commissie waarin slechts een zeer beperkt aantal zaken is onderzocht. Er zijn veel meer zaken die de moeite waard zijn om te onderzoeken, maar de beste remedie is om ons strafvorderlijk stelsel fundamenteel, stelselmatig en systematisch op de schop te nemen. Want de minister van justitie gaat onder luid applaus van kamerleden als Teeven en De Roon gestaag door met het invoeren van wettelijke voorzieningen die de pijn niet bestrijden, maar alleen maar erger maken. En niemand heeft het lef om tegen de stroom in te roeien en zijn stem te verheffen, totdat…. totdat de wal het schip keert. Een enkele keer komt het voor dat de minister het niveau van rechtsbescherming optitelt, meestal noodgedwongen omdat het EHRM ons tot de orde roept of omdat een rechterlijke dwaling tot maatschappelijke commotie leidt. Zo mag een verdachte voor zijn verhoor een raadsman spreken en wordt de mogelijkheid om op basis van een novum een onherroepelijke veroordeling te herzien iets verruimd. Het mag nauwelijks naam hebben. Fundamenteel verandert er niets en glijden we af tot wat ik gemakshalve maar een politiestaat zal noemen.
Aan bekentenissen bij de politie, zeker als die later worden ingetrokken, mag niet te veel waarde worden toegekend. Dat is een van de lessen die de zaak Ina Post ons leert, maar die we eigenlijk al kenden van een zaak als de Puttense moordzaak. En dan te bedenken dat de vorige minister van justitie mr. Donner in navolging van de commissie Moons voorstelde om zaken van bekennende verdachten vereenvoudigd af te doen. Als ik mij niet vergis werd hij hierin gesteund door mr. Corstens, de huidige president van de HR. Het kan verkeren. Gelet op de voorwaarden van die vereenvoudigde afdoening gaat de vergelijking niet helemaal op, maar het is wel een indicatie hoe de bekentenis juridisch werd gewaardeerd. Uit elke zaak die tot herziening heeft geleid en eigenlijk uit elke zaak waarin het opsporingsonderzoek kritisch tegen het licht wordt gehouden, zoals de Deventer Moordzaak, valt lering te trekken. Maar aan incidentele lessen hebben we weinig. Het wordt tijd voor een parlementair onderzoek dat moet leiden tot een herijking van het Wetboek van Strafvordering. Voor een overheid die prat gaat op normen en waarden en die het zelf met die normen en waarden niet altijd zo nauw neemt, zou dat een uitgelezen mogelijkheid zijn het geschonden blazoen op te poetsen. Misschien is er dan echt reden om vertrouwen in rechtspraak te hebben.