De vordering tot herziening in de zaak Lucia de B. van 17 juni 2008 heeft lang niet de aandacht gekregen die zij verdient. Want op even eloquente als scherpzinnige wijze breekt Advocaat-Generaal Knigge een lans voor een versoepeling van de herzieningsregeling. Die versoepeling heeft vergaande consequenties. Niet alleen is daardoor het bestaansrecht van een afzonderlijke voorziening in de vorm van een soort “criminal cases review commission” minst genomen twijfelachtig, maar ook en bovenal wordt de regeling opnieuw in de grondverf gezet en wel op een zodanige wijze dat er in inmiddels alom bekende strafzaken als de Deventer Moordzaak, de zaak Sweeny en de zaak Danny K. goede kansen zijn om de veroordeling vooraleerst ongedaan te maken. Voor de Hoge Raad biedt het bovendien een uitgelezen mogelijkheid om de verouderde herzieningsregeling bij de tijd te houden en te laten zien dat rechters mensen zijn die zich iets gelegen laten liggen aan de maatschappelijke ontwikkelingen.
In de kern komt de gedachtegang van Knigge hierop neer. Een van de gronden voor herziening is dat er sprake moet zijn van een “nieuw feit”, waarvan de rechter niet op de hoogte was en ook niet op de hoogte kon zijn en waardoor het “ernstig vermoeden”ontstaat dat de veroordeling (kort gezegd) onjuist is. De wetgever ging er destijds vanuit dat de rechter op de hoogte was van alle feiten die in het dossier zijn te vinden en dat het gezag van de rechter zou worden aangetast als de rechter op basis van “oude feiten” tot de orde zou worden geroepen. Terecht stelt Knigge dat dit laatstgenoemde uitgangspunt tegenwoordig nog maar weinigen aanspreekt en dat het vermogen om fouten openlijk te erkennen het gezag van de rechter wel eens eerder zou kunnen versterken dan verzwakken. Eveneens terecht stelt Knigge dat een restrictieve herzieningsregeling in het maatschappelijk belang is. Aan de rechtsstrijd moet een einde komen. Met oneindig doorprocederen is niemand gediend, ook niet de verdachte annex veroordeelde. Niet voor niets eist artikel 6 Europees Verdrag van de Rechten van de Mens dat zaken binnen een “redelijke termijn” worden berecht. Een verdachte mag niet te lang onder de druk van een strafvervolging staan.
Vergeleken met de tijd waarin de herzieningsregeling tot stand kwam – rond 1900 – is er veel veranderd. Het strafproces is vooral een schriftelijke aangelegenheid geworden, waarbij de rechter een van de partijen in een verificatievergadering is. Het horen van getuigen is een uitzondering en de processtukken worden niet voorgelezen, maar in beginsel als bekend verondersteld. De criminaliteit is ingrijpend veranderd en de samenleving is aanmerkelijk gecompliceerder geworden. De burger is mondiger dan voorheen en aanvaard gezag niet meer als vanzelfsprekend. En door het internet is de betekenis van de “mainstreammedia” aan het afnemen.
Dit veranderingsproces heeft zijn weerslag niet gemist. Het strafproces heeft meer en meer civielrechtelijke trekken gekregen. Daardoor en door de vaak ingewikkelde en omvangrijke dossiers kan het uitgangspunt dat een rechter geacht wordt op de hoogte te zijn van alle feiten die in het dossier staan het karakter krijgen van een fictie. Maar al te vaak is de rechter niet op de hoogte van alle feiten omdat hij niet de tijd heeft om alles van a tot z door te nemen. Daardoor krijgt het aan de herzieningsregeling ten grondslag liggende uitgangspunt dat een rechter geacht wordt op de hoogte te zijn van alle feiten in het dossier de status van een “weerlegbaar rechtsvermoeden”. Ook op dit punt heeft Knigge gelijk.
Uit het voorgaande vloeit voort dat herziening niet alleen mogelijk moet zijn als wordt aangetoond dat de rechter niet op de hoogte was van feiten die in de processtukken staan en die de kern van de zaak (het bewijs) raken, maar ook dat rechterlijke fouten een novum kunnen zijn. Tot die rechterlijke fouten rekent Knigge ook die waarbij de rechter bij de selectie en de waardering van het bewijsmateriaal de mist in is gegaan. Het gevolg hiervan is dat de herzieningsprocedure een vangnet kan zijn voor het “gewone” cassatieberoep. Want een rechter die het bewijsmateriaal selecteert en waardeert, wordt daarin door de Hoge Raad bij de beoordeling van een cassatieberoep in beginsel “vrij” gelaten. Dat is in zoverre te begrijpen dat een rechterlijke overtuiging moeilijk toetsbaar lijkt te zijn. Als dergelijke fouten ook in een herzieningsprocedure niet vatbaar zijn voor toetsing, ontstaat een leemte in de rechtsbescherming. En niet zo maar een leemte. Uit de selectie en de waardering van het bewijsmateriaal blijkt de rechterlijke overtuiging. En die overtuiging kan de belangrijkste sleutel zijn voor de bewijsbeslissing.
Hoewel de redenering van Knigge het karakter heeft van een “doelredenering” en hij zijn wezenlijk rechtstheoretisch uitgangspunt niet onder woorden brengt, is het goed dat Knigge laat zien dat die rechterlijke overtuiging wel degelijk toetsbaar is. Door de opkomst van de rechtspsychologie en de forensische expertise zijn er instrumenten om de selectie en waardering van het bewijsmateriaal kritisch tegen het licht te houden. Zo kan een deskundigenverklaring die door de rechter van groot gewicht werd geacht, door andere, contraire deskundigenverklaring(en) minder relevant worden. Een rechter kan bepaalde feiten in het dossier over het hoofd hebben gezien, zijn gevolgtrekkingen kunnen “onlogisch” zijn (een euvel waaraan mijns inziens menig rechterlijk oordeel mank gaat) en de rechter kan bepaalde feiten “bewust” laten schieten omdat hij zo overtuigd is van de schuld van de verdachte dat het doel de middelen heiligt.
Daargelaten dat ik, anders dan Knigge, de rechterlijke controle op de selectie en waardering van het bewijsmateriaal eerder thuis vindt horen bij de “gewone” cassatieprocedure, ben ik bijzonder ingenomen met het feit dat er zoiets als een controle lijkt te ontstaan. Want dat dwingt de rechter eveneens om zijn bewijsbeslissing beter te motiveren. Voortbordurend op de gedachtegang van Knigge lijkt nu de herziening de aangewezen weg om deze wezenlijke rechterlijke beslissing door de Hoge Raad te laten beoordelen. En dat schept perspectief in zaken als de Deventer Moordzaak, Sweeny en Danny K., om maar een paar sprekende voorbeelden te noemen. Hoe minder overtuigend de bewijsconstructie is, hoe meer ruimte er is voor herziening. En in de bovengenoemde zaken is de bewijsconstructie dun.
Het onderzoek dat door Maurice de Hond en zijn medewerkers is uitgevoerd laat, hoe men ook over de schuld van Louwes denkt, zien dat er door politie en justitie een litanie van “fouten” is gemaakt en mogelijk zelfs strafbare feiten zijn gepleegd. De wijze waarop er met de blouse van het slachtoffer is omgesprongen is bijna te gek voor woorden en getuigt in ieder geval van een enorm amateurisme. Dat er vervolgens jaren na de moord “opeens” (bloed)vlekken met het DNA van Louwes worden gevonden en dat die sporen vervolgens als delictgerelateerde worden aangemerkt, maakt de veroordeling kwetsbaar. Want het bewijs berust voornamelijk op de aanname dat die sporen delictgerelateerd zijn. Nog kwetsbaarder wordt de veroordeling door het gegeven dat het proces verbaal van twee rechercheurs, inhoudende wat er met de blouse in de vier jaar na de moord is gebeurd, aantoonbaar valselijk is opgemaakt. Bij het onderzoek dat door een onderzoeker van het Nederlands Forensisch Instituut (NFI) na vier jaar onder grote tijdsdruk is uitgevoerd heeft zich men er niet van vergewist wat er allemaal met de blouse voorheen was gebeurd. Nieuwe onderzoeken van het NFI in 2006, toen de bewuste onderzoeker er inmiddels niet meer werkzaam was, wijzen uit dat zich op de blouse (bloed-) vlekken bevinden die er nog niet waren toen het slachtoffer dood was aangetroffen. En alsof dat niet genoeg is heeft inmiddels een keur van gerenommeerde wetenschappers een vernietigend oordeel geveld over de bevindingen van de onderzoeker.
Of die onderzoeker bereid is om zijn bevindingen en conclusies te herzien is de vraag. Het antwoord op die vraag is echter niet erg belangrijk. Ook wanneer de onderzoeker de hakken in het zand zet, is zoveel twijfel gerezen bij zijn oordeel, dat het fundament waarop de bewijsbeslissing rust is ondergraven. Aan herziening valt zo gezien niet te ontkomen.
En na Louwes zullen anderen volgen. Vele anderen, naar ik vrees. Waar de rechterlijke overtuiging gelet op de wet moet berusten op de wettige bewijsmiddelen, is de praktijk doorgaans dat de overtuiging van de rechter de grondslag vormt voor de selectie en waardering van het bewijsmateriaal. De omgekeerde wereld. En als die overtuiging niet toetsbaar is, ondermijnt het systeem zijn eigen geloofwaardigheid. Maar die overtuiging kan binnen zekere grenzen worden getoetst en in de andere, bovengenoemde zaken, waarvan ik de essentiële feiten meen te kennen, voorzie ik dan ook een herziening. Danny K. heb ik zelf (mede) veroordeeld, maar met de kennis van nu zou ik die veroordeling niet meer voor mijn rekening willen nemen.
De focus ligt nu op ernstige zaken. Meestal moordzaken. Mijn overtuiging is dat in vele, minder aansprekende, zaken dezelfde fouten worden gemaakt. De redenering van mr. H. Brouwer, voorzitter van het college van Procureurs-Generaal, dat het “slechts” gaat om incidenten en dat het in het overgrote deel van de strafzaken goed gaat, is te simpel. En de door Brouwer en anderen aangedragen oplossing in de vorm van een “criminal cases review commission” spreekt mij niet aan. Dat is een lapmiddel. Gelukkig zijn er scherpzinnige en creatieve juristen als Knigge die hun nek durven uitsteken en die “recht” vinden door “recht” te zoeken. Zelf prefereer ik dat de controle op de bewijsbeslissing wordt aangescherpt in de “gewone” cassatieprocedure, maar als het eerst via herziening moet (en dat moet het in bovengenoemde zaken), dan zij het zo.