Vermoedelijk wordt momenteel over geen “recht” zoveel gediscussieerd als het recht op vrijheid van meningsuiting. Dat heeft veel te maken met de aanslag op het hoofdkantoor van het satirische weekblad Charlie Hebdo. Een aanslag waarbij 12 mensen om het leven kwamen. Verantwoordelijk waren twee Frans-Algerijnse broers die zich wilden wreken op het anti-fundamentalistische karakter van het tijdschrift, waarin spottende cartoons over de profeet Mohammed prijkten. Moet kunnen, toch? Bij de vrijheid van meningsuiting gaat het immers om de vrijheid van expressie en die vrijheid gaat boven alles. Volgens sommigen.
De aanslag staat niet op zichzelf. Een Deense schutter met een naam die in de verste verte niet doet vermoeden dat hij uit Denemarken afkomstig is vermoordde twee burgers, waarschijnlijk in een poging om de Deense cartoonist Lars Vilks om het leven te brengen. Ook Vilks is de profeet Mohammed namelijk niet welgevallig. En op een dodenlijst die sinds 2013 op internet circuleert worden moslims opgeroepen tot het plegen van aanslagen tegen mensen die ‘misdaden tegen de islam’ hebben begaan. De lijst bevat o.a. de namen van Geert Wilders en Salman Rushdie. Naarmate de multiculturele samenleving meer implodeert nemen de spanningen en tegenstellingen toe. Onze vrijheid van meningsuiting is kennelijk de “hunne” niet. Wat wij “spotten” of “relativeren” noemen, wordt door sommige radicale islamitische groeperingen al gauw ervaren als ongenuanceerd beledigen en kwetsen. Voor zelfspot lijkt daarbij geen plaats te zijn. Ook wij kunnen daarover meepraten. Menige godsdienstoorlog dankt zijn bestaan aan de verabsolutering van religieuze beginselen waaraan niet getwijfeld mag worden. En daarover gaat het nu juist bij het recht op vrije expressie. Het recht om te twijfelen. Het recht om waarden ter discussie te stellen.
Diezelfde Geert Wilders moet binnenkort terecht staan wegens o.a. het aanzetten tot discriminatie omdat hij had opgeroepen om het aantal Marokkanen in ons land te verminderen. De vrijheid van meningsuiting waarop Wilders zich met verve beroept om zijn kritiek op de islam te rechtvaardigen is door diezelfde Wilders kennelijk met voeten getreden op het moment dat hij een bevolkingsgroep diffameert, in ieder geval in de ogen van het Openbaar Ministerie. En vermoedelijk ook in de ogen van de Hoge Raad, die onlangs in een uitspraak liet weten dat het aanzetten tot “onverdraagzaamheid” impliceert dat wordt aangezet tot discriminatie. De uitkomst van de strafzaak lijkt dan ook niet moeilijk te voorspellen. Wilders moet boeten wegens groepsbelediging en aanzetten tot discriminatie, terwijl andere politici de dans ontspringen omdat zij niet een bevolkingsgroep als zodanig opzij zetten, maar het gedrag van leden van die groep aan de kaak stellen. Kritiek op gedrag en kritiek op een geloofsovertuiging is volgens onze strafwetgeving geoorloofd. Kritiek op een bevolkingsgroep is daarentegen strafwaardig. Leg dat maar eens aan de goegemeente. Dergelijke juridische nuances zijn aan de meeste mensen niet besteed en het is ook de vraag of onze strafwetgeving nog wel recht doet aan de kern van wat onder vrijheid van meningsuiting wordt verstaan.
Al met al voldoende stof voor een stevig debat over de vrijheid van meningsuiting. Een debat dat dan ook met verve wordt gevoerd in de media, maar dat vooral opvalt door het simplistisch karakter er van. De een ziet het recht op vrijheid van meningsuiting als een absoluut en onvervreemdbaar recht, waarop geen of nauwelijks inbreuk mag worden gemaakt. Wanneer iemand wordt gekwetst is dat een prijs die we “met zijn allen” moeten betalen. De ander legt het accent vooral op het feit dat die vrijheid van meningsuiting niet mag betekenen dat iemand nodeloos een ander mag kwetsen.
Juridische en rechtsfilosofische nuances ontbreken ten enenmale. Het debat over vrijheid van meningsuiting neemt dan ook langzamerhand groteske vormen aan. Iedereen heeft een mening. Een mening die doorgaans berust op persoonlijke opvattingen, terwijl de daaraan ten grondslag liggen uitgangspunten niet worden geëxpliciteerd. Als ze er al zijn. Cabaretier Hans Teeuwen (zie video) vindt dat vrijheid van meningsuiting ook het recht om te kwetsen inhoudt en slechts wordt begrensd door uitingen die tot geweld oproepen. Ook adjunct-hoofdredacteur Pieter Klein van RTL meent dat het recht op beledigen moet wijken voor het recht op vrijheid van meningsuiting. En Peter R. de Vries, die overal verstand van heeft, stelt dat Charlie Hebdo te ver is gegaan met zijn spotprenten. Wie anderen kwetst roept de problemen op zich af. Het debat gaat dan ook vooral over de vraag of een meningsuiting mag kwetsen. Een vraag die tot een verwarrende discussie leidt omdat het debat op twee niveaus gevoerd wordt zonder dat de deelnemers dat lijken te beseffen. En voor een weldoordacht debat is in de media ook geen plaats. De tijd ontbreekt, de kijkers haken af en de deskundigheid om zo’n debat in goede banen te kunnen leiden is ver te zoeken. Een simpel debat vraag om simpele geesten en er zijn genoeg BN’ers en juristen (advocaten) die aan dat criterium voldoen.
De verschillende opvattingen berusten namelijk vooral op een particuliere conceptie van goed en kwaad. Een moreel fundament dat uiteindelijk aan een circulaire Kantiaanse tekortkoming ten onder gaat. Wat is immers “goed” en “kwaad”? Daarover valt oneindig te discussiëren. En om die vrijheid gaat het in wezen. Een vrijheid die impliceert dat alles bespreekbaar moet zijn. Dat alles vatbaar is voor een discours. Dat een ieder het recht heeft om te twijfelen. Ook al gaat het over opvattingen die moreel verwerpelijk zijn. Niet om tot een soort mathematische afbakening van goed en kwaad te komen, maar juist om die vrijheid intrinsiek te verwezenlijken. Vrijheid van expressie lijkt dus per definitie grenzeloos, maar is dat niet omdat in het grenzeloze de beperking zit. Daar waar die vrijheid dreigt te worden ondermijnd door bijv. bedreigingen is ingrijpen gerechtvaardigd. Met andere woorden: wanneer de expressie er toe leidt dat anderen in hun vrijheid van expressie worden beknot, keert de vrijheid van meningsuiting zich tegen zichzelf en is ingrijpen gerechtvaardigd. De vraag die dan rest is in welke vorm dat ingrijpen moet plaatsvinden.
De juridisering daarvan is terug te vinden in artikel 10 lid 2 EVRM. Maar die juridisering is in vergaande geabstraheerd van de daaraan te grondslag liggende uitgangspunten. Zo gezien is artikel 10 lid 2 EVRM dan ook aan herziening toe. In een limitatief aantal gevallen is de overheid verdragsrechtelijk gelegitimeerd om de vrijheid van expressie aan beperkingen te onderwerpen. Die beperkingen zijn echter niet alleen bedoeld om de vrijheid van expressie te waarborgen. Zou dat het geval zijn, dan zou bijv. het beledigen van mensen toelaatbaar zijn. Dat is echter in beginsel niet het geval. En daar begint de verwarring. Ik spits dit toe op de zaak Wilders.
De oproep van Wilders om het aantal Marokkanen in Nederland te reduceren raakt in geen enkel opzicht de vrijheid van expressie van anderen. Over zijn opvatting valt te discussiëren en hij zal daarbij, neem ik aan, niemand een strobreed in de weg leggen. Vanuit dat gezichtspunt is er geen enkele valide reden om de uitlatingen van Wilders strafrechtelijk aan te pakken. Ga in debat en verkondig met kracht van argumenten een ander standpunt. Juridisch-technisch gezien heeft Wilders zich echter op glad ijs begeven. Gelet ook op de hierboven vermelde uitspraak van de HR heeft hij zich in ieder geval schuldig gemaakt aan aanzetten tot discriminatie en dat betekent dat hij de “goede naam of rechten van anderen” heeft geschonden. Want belediging en discriminatie zijn krenkingsdelicten. Om die anderen te beschermen mag de overheid hem dus aan beperkingen en sancties onderwerpen. De juridische vraag is vervolgens vooral of dat strafrechtelijk ingrijpen rechtvaardigt en of daartoe een “pressing social need” bestaat. Een “chilling effect” is immers uit den boze. Deze vragen zullen tijdens de behandeling van de strafzaak een belangrijke rol spelen en vermoedelijk bevestigend worden beantwoord.
Maar een veroordeling van Wilders zal het debat over de vrijheid van meningsuiting alleen maar radicaliseren en afbreuk doen aan de geloofwaardigheid van de strafrechtspleging. Want het entameren van een strafvervolging tegen iemand die een opvatting verkondigt die door een belangrijk gedeelte van de Nederlandse bevolking wordt onderschreven, doet afbreuk aan de legitimiteit van die vervolging. Zeker wanneer die opvatting met kracht van argumenten kan worden bestreden. In zekere zin maakt de strafvervolging dan inbreuk op de vrijheid van meningsuiting en schiet het zijn doel voorbij.
Copyright@Wedzinga2015