De twee verdachten van de overval en moord op de Haagse juwelier zijn aangehouden en zitten inmiddels achter slot en grendel. Nederland slaakt een zucht van verlichting. Kordaat politieoptreden waarbij met toestemming van het Openbaar Ministerie de foto’s en identiteit van de verdachten werden bekend gemaakt, heeft tot succes geleid. Wee degene, die nu kritiek heeft op het slagvaardige optreden van politie en justitie. Alsof dat gelijk staat met het goedpraten van wat er is gebeurd.
De advocaten Weski en Plasman hebben zich niettemin publiekelijk kritisch over dat optreden uitgelaten. Het recht op privacy van de verdachten zou ten onrechte zijn geschonden omdat er geen wet is die toelaat dat de namen van verdachten zo maar op straat worden gegooid, niet bekend is of minder vergaande opsporingsmiddelen resultaat zouden hebben gehad en, bepaald niet onbelangrijk, door het bekend maken van de volledige identiteit van de verdachten hun familie en vrienden gevaar zouden kunnen lopen. Voorstanders hebben een eenvoudiger verhaal. De beelden waren duidelijk, wat er is gebeurd is afschuwelijk en dan heiligt het doel de middelen. Dat verhaal is makkelijk te slijten en gaat er als koek in. Maar het is een te eenvoudig verhaal. Over de consequenties is niet goed nagedacht.
Laat er geen misverstand over bestaan. Een ieder weldenkend mens vindt het verschrikkelijk wat er is gebeurd en heeft geen goed woord over voor de daders die dit op hun geweten hebben. Maar wat politie en justitie hebben gedaan kan rechtens niet door de beugel, al liggen de technisch-juridische nuances anders dan Weski en Plasman menen. En ook daar moet aandacht voor zijn omdat het gaat om een principiële en fundamentele kwestie, namelijk wat opsporingsinstanties zonder wettelijke en democratische legitmitatie in het kader van de handhaving van de rechtorde mogen doen.De privacy van verdachten is, anders dan Weski en Plasman vinden, niet heilig en opsporingsmiddelen hoeven niet altijd bij de wet te worden geregeld, ook niet als zij inbreuk maken op die privacy. Met een simplistisch beroep op schending van de privacy kom je niet ver bij de rechter. Vroeger niet en nu nog niet. Ons Wetboek van Strafvordering van 1926 was systematisch zo ingericht dat veel werd overgelaten aan de inventivite it van opsporingsambtenaren. In de tijd van Bromsnor was het vertrouwen in politie en justitie kennelijk bijna onbegrensd. Dat is nu wel anders. Bromsnor verdween uit het straatbeelden het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens bepaalde in toenemende mate het juridisch toetsingskader. Ook van de opsporing. Het recht op privacy kreeg mede onder invloed van dat EVRM een sterke juridische basis.
Dat heeft enorme gevolgen gehad. Zo oordeelde de Hoge Raad al in het Zwolsmanarrest uit 1995 dat beperkte inbreuken op de privacy geen formeel-wettelijke basis behoeven. Vergaande dus vermoedelijk wel. Omstreeks die jaren ook stak de commissie-Van Traa een stokje voor de onwettige opsporingspraktijken van politie en justitie in de strijd tegen georganiseerde misdaad (drugs) en werden veel bijzondere opsporingsmethoden zoals infiltratie, direct afluisteren en pseudokoop minutieus in wettelijke regels gegoten. Het Europese Hof besliste dat een “serious interference with private life” op de wet moet zijn gebaseerd. Dat ligt in het verlengde van de zienswijze van de Hoge Raad en het systeem van ons Wetboek van Strafvordering in het post Van Traa tijdperk
Maar kennelijk kruipt het bloed waar het niet gaan kan. In hun ijver om deze afschuwelijke overval op te lossen is de opsporing te ver “doorgeschoten”. Van Traa revisited, als het ware. In ieder geval zijn politie en justitie met het bekend maken van de namen van de verdachten in de fout gegaan. De inbreuk op de privacy kan niet anders dan als ernstig worden bestempeld en het gaat niet aan dat een College van Procureurs-Generaal de grenzen van de privacy bewaakt. Dat is een taak van de wetgever.
In een zaak als deze zal dat consequenties hebben. Het ligt in de lijn der verwachting dat de rechter zich genoodzaakt zal voelen de strafmaat te mitigeren. De verdachten zullen profiteren van de cowboy mentaliteit van politie en justitie en vermoedelijk in samenhang daarmee ook van de gretigheid van de media, die zich weer eens als ramptoeristen met vette ongenuanceerde koppen op de verdachten storten. En als vervolgens de rechter de straf matigt, zal het mij niet verbazen wanneer diezelfde rechter de zwarte Piet krijgt, terwijl de met opsporing belaste autoriteiten en de media de verantwoordelijkheid hiervoor dragen.
In een rechtsstaat zou er alle reden moeten zijn voor de wetgever om opnieuw in te grijpen. Het gaat immers om grondrechten van burgers en om het rechtsstatelijk gehalte en niveau van ons rechtssysteem. Daarbij dient de blik dus niet uitsluitend te worden gericht op datgene wat in deze zaak heeft plaatsgevonden. Nagedacht moet worden over de vraag wat onder opsporing moet worden verstaan, wie nu eigenlijk met opsporing zijn belast en wat ter opsporing mag worden gedaan. Nagedacht moet ook worden over wie die grenzen bewaakt en over de (her)positionering van het Openbaar Ministerie, dat in ons stelsel veel te veel macht heeft. Deze en nog veel meer vragen liggen op het bordje van de wetgever. Een wetgever die zich tot ontzetting van niet de minsten weinig gelegen laat aan de rechtsstaat en de positie van in het bijzonder de rechter al jaren ondergraaft. Soms moeten we kennelijk bij de duivel te biecht gaan.