Eigenlijk begint het allemaal pakweg 15 jaar geleden. Op 6 december 1994 werd de Parlementaire enquêtecommissie opsporingsmethoden, ook wel naar haar voorzitter bekend als de Commissie Van Traa, ingesteld. Aanleiding was het opheffen van het Interregionaal Rechercheteam Noord-Holland/Utrecht vanwege het gebruik van een omstreden opsporingsmethode, namelijk het doorlaten van drugs onder regie van politie en justitie. In de commotie die daarna ontstond bleek dat er meer omstreden opsporingsmethoden zouden worden gehanteerd. Een diepgaand parlementair onderzoek was geboden.
De commissie had als opdracht onderzoek in te stellen naar de
De conclusies van de commissie logen er niet om. Er was sprake van een crisis in de opsporing, die drie elementen bevatte:
Het rapport is van een bijzonder grote invloed geweest op de organisatie van de opsporing in Nederland. Ook is het de basis geweest voor veel wijzigingen in het Wetboek van Strafvordering, zoals de gedetailleerde omschrijving van de zogenoemde `bijzondere opsporingsbevoegdheden’, zoals observatie en infiltratie, die via de Wet Bijzondere Opsporingsbevoegdheden werden geïntroduceerd.
Her rapport dateert van 1 februari 1996. We leven nu meer dan 13 jaar verder. Heeft het rapport effect gesorteerd? Is de crisis in de opsporing bezworen?
Nee, integendeel. De crisis is alleen maar verergerd en heeft zich zelfs als een olievlek uitgebreid. En het wrange is dat de kiem van deze rechtsstatelijke inflatie al min of meer in het rapport van de commissie besloten lag.
Want een parlementair onderzoek dat tot doel had om onderzoek te doen naar omstreden opsporingsmethoden, leidde uiteindelijk tot legalisering van die methoden en toepassing er van ook op andere vormen van criminaliteit dan die welke plegen te worden gerekend tot de zware, georganiseerde misdaad.
Aan opsporingsbevoegdheden geen gebrek, aan normering van die bevoegdheden ontbreekt het daarentegen nog steeds. Vanzelfsprekend is de uitoefening van opsporingsbevoegdheden aan voorwaarden gebonden, maar die voorwaarden zijn vaak vaag, diffuus en multi-interpretabel. Tot op zekere hoogte is dat onvermijdelijk, maar het wordt kwalijk omdat toetsing van die normering te wensen overlaat. In de regel wikt en beschikt het OM, hooguit gecontroleerd door de Rechter-Commissaris die als stempelmachine fungeert, en laat de strafrechter het op de terechtzitting op dit punt afweten. Dat leidt tot machtsmisbruik en willekeur.
Zeker wanneer een onervaren zaakofficier met de opsporing is belast, is ontsporing van de opsporing bijna onvermijdelijk. Illustratief is de gang van zaken in de `Deventer Moordzaak’, waarvan ik het dossier redelijk goed ken, maar ongetwijfeld zullen er vele voorbeelden zijn. Het is zo gezien dan ook geen toeval dat rechters dwalen, zeker niet wanneer die rechters een blindelings vertrouwen blijven houden in politie en Openbaar Ministerie. Wat dat betreft voorspelt de wijze waarop de president van de Hoge Raad mr. Corstens in zijn toespraak “De wakkere rechter” en raadsheer mr. Loth in zijn artikel in het Nederlands Juristenblad reageren op kritiek weinig goeds.
In een samenleving waarin de ganzeveer plaats heeft gemaakt voor de laptop, volgzaamheid voor mondigheid en het internet voor steeds meer transparantie zorgt, kunnen de instanties die betrokken zijn bij het functioneren van de strafrechtspleging zich eenvoudigweg niet meer permitteren om kritiek dood te zwijgen. Een tweede Commissie Van Traa is bijna onvermijdelijk. In ieder geval een onafhankelijke commissie die niet, zoals de CEAS, door het OM wordt bestierd. De opsporing in Nederland is ontspoord en als daarin geen verandering komt, ontspoort ook de kritiek daarop. Dan keert de wal het schip.