Beslissingen over voorlopige hechtenis lijken in Nederland vaak voorgeprogrammeerd, zeker in zaken waar de zittingsdatum dichtbij is en het Hof de instantie is die in appel oordeelt. De hele gang van zaken is ronduit beschamend te noemen. Een gemiddelde zitting neemt, naar boven afgerond, een half uur in beslag en als het een beetje meezit worden in een paar uur tijd toch al gauw zo’n vijftien zaken afgedaan. Goed voor de kas en slecht voor de moraal. Na de sobere zitting wordt kort geraadkamerd en vervolgens rollen de beschikkingen aan de lopende band uit de printer. De motivering is vaak ver on de maat omdat wordt volstaan met conclusies. Er is vluchtgevaar, ernstig gevaar voor recidive en “uiteraard” is de rechtsorde ernstig geschokt. Waarop deze conclusies zijn gebaseerd is onduidelijk. Het lijken tussendoortjes, terwijl nota bene over de vrijheidsbeneming van burgers wordt beslist. In toenemende mate is er kritiek op deze gang van zaken en bezien vanuit de invalshoek van het EVRM lijkt het m.i. niet voor twijfel vatbaar dat de praktijk de verdragsrechtelijke toets niet kan doorstaan.
Dat wordt nog eens bevestigd door een beslissing van het EHRM in de zaak Móry and Benc v. Slovakia (ECHR, appl. 3912/15 en 7675/15). Op 22 januari 2019 oordeelde het EHRM dat het voorarrest tegen de betrokkenen als een arbitraire beslissing moest worden gezien en in strijd was met artikel 5 lid 1 EVRM, waarvan de tekst, voorzover relevant, als volgt luidt:
“1. Everyone has the right to liberty and security of person. No one shall be deprived of his liberty save in the following cases and in accordance with a procedure prescribed by law:
…
(c) the lawful arrest or detention of a person effected for the purpose of bringing him before the competent legal authority on reasonable suspicion of having committed an offence or when it is reasonably considered necessary to prevent his committing an offence or fleeing after having done so;”
Opmerkelijk in deze zaak is dat de twee betrokkenen ook al door de hoogste rechter in Slovakije in het gelijk waren gesteld. De lagere rechter (het Nitra District Court) had kort nadat Móry en Benc waren gearresteerd op grond van verzekeringsfraude beslist dat er bij Móry en Benc sprake was van gevaar voor collusie (witness tampering) en dat bij Móry bovendien sprake was van gevaar voor recidive. Maar dat was het dan ook wel zo’n beetje. Het appel werd afgewezen en pas in hoogste instantie werd zij door het Constitutional Court van Slowakije in het gelijk gesteld. De beslissingen van de lagere rechters werden als “arbitrair” gekwalificeerd en Bóric en Benc ontvingen elk 1000 euro schadevergoeding. Volgens hen te weinig en daarom moest het EHRM eraan te pas komen.
De motivering van het Constitutional Court laat aan duidelijkheid niets te wensen over. Het EHRM vat die beslissing als volgt samen:
“The Constitutional Court noted that where the ordinary courts used only formal and standard phrases in their decisions on detention (as was the case with the applicants), suspicion arose as to whether they had looked properly at the specific circumstances at hand. It concluded that even though the ordinary courts had referred to some specific facts, which allegedly justified the applicants’ detention, they had failed to explain them in their decisions. Furthermore, the Regional Court had not dealt with some of the applicants’ core arguments and thus had not remedied the shortcomings of the District Court’s decision.
In view of the above, the Constitutional Court concluded that the applicants’ pre-trial detention had been based on an arbitrary decision lacking proper and sufficient reasoning”.
Het EHRM stelt zich eens te meer op het standpunt dat het niet voldoende is wanneer de beslissing over voorarrest “in compliance is with national law”en dat artikel 5 lid 1 EVRM is bedoeld om verdachten te beschermen tegen arbitraire beslissingen. Maar dat heeft betrekking op de “lawfulness” van de beslissing. Daarbij komt dat artikel 5 lid 1 onder c EVRM eisen stelt aan de motiveringvan de beslissing over preventieve vrijheidsbeneming:
“Article 5 § 1 requires in addition that any deprivation of liberty should be in keeping with the purpose of protecting the individual from arbitrariness. In the context of Article 5 § 1 (c), the reasoning of the decision ordering detention is a relevant factor in determining whether a person’s detention must be considered as arbitrary (for recapitulation of the applicable principles see Mooren v. Germany [GC], no. 11364/03, §§ 72-81, 9 July 2009)”.
Vervolgens weegt het EHRM de door het Constitutional Court gegeven beslissing en kan zich daarin vinden, waarna de zaak verder vooral gaat over “the remedy”.
De uitspraak van het EHRM maakt duidelijk dat een rechter die beslist over voorarrest niet kan volstaan met obligate conclusies en zelfs niet met een sobere verwijzing naar bepaalde feiten waarop de beslissing is gebaseerd. Hij zal zich over de “merits” van de zaak moeten buigen en de gronden waarop hij zijn beslissing om het voorarrest te bevelen of te verlengen grondig moeten onderbouwen. Dat betekent dat rechters zich meer dan voorheen uitgebreid moeten voorbereiden op de zittingen en dat zij niet meer op de automatische piloot mogen afgaan. De zittingen zullen dientengevolge een meer adversair karakter krijgen. De Nederlandse praktijk zal zich moeten aanpassen. En dat aanpassen houdt eigenlijk niet meer in dan dat het bevel tot voorlopige hechtenis voldoet aan art. 78 lid 2 Sv.. Er is te lang de hand gelicht met deze belangrijke voorziening.
Het zou goed zijn wanneer rechtzoekenden zich ook in ons land in dit soort gevallen tot de Hoge Raad zouden kunnen wenden. Maar ons stelsel voorziet daarin niet. Ik heb wel vaker gepleit voor een soort Supreme Court, waaraan principiële beslissingen die fundamentele (grond)rechten van burgers raken, kunnen worden voorgelegd. Dat is een zaak van lange adem. En het is zeker niet iets waar politici kiezers mee kunnen winnen. En ach, die Minister van Rechtsbescherming…..
Copyright@Wedzinga2019