Het verschil tussen “aanzeggen” en “mededelen”

De prijs van efficiency
21 november 2018
EHRM stelt eisen aan motivering voorarrest
23 januari 2019
Show all

De verdachte ging in cassatie en nadat de stukken bij de Hoge Raad waren binnengekomen, werd de aanzegging in persoon aan hem betekend. Toch werd de cassatieschriftuur door de advocaat te laat ingediend en verdachte werd dan ook keurig volgens het boekje niet-ontvankelijk verklaard. De advocaat die de schriftuur niet binnen twee maanden na de aanzegging had ingediend, liet de Hoge Raad weten dat de mededeling dat de aanzegging aan verdachte was betekend, hem niet had bereikt. Pas nadat de advocaat een tweede mededeling waarin de rechtsdag werd aangekondigd met daarin de vermelding dat geen cassatieschriftuur was ingediend had gelezen, gingen de alarmbellen af en diende hij alsnog een schriftuur in. De Hoge Raad liet zich in het voetspoor van AG Vegter echter niet vermurwen en overwoog:

 

Ingeval vaststaat dat een mededeling als de onderhavige door middel van een gewone brief over de post is verzonden naar het door de geadresseerde opgegeven adres terwijl er geen aanwijzing is dat bij de verzending mogelijk iets is misgegaan, mag van de geadresseerde worden gevergd dat hij voldoende feitelijke gegevens aanvoert ter staving van zijn stelling dat hij die brief niet heeft ontvangen. De enkele stelling van de geadresseerde dat hij de brief niet heeft ontvangen, is onvoldoende om aan te nemen dat bij de verzending iets is misgegaan”.

 

Dit arrest riep wrevel op onder advocaten. Waarom werd de advocaat niet op zijn woord geloofd, terwijl dat wel het geval is wanneer de advocaat zegt dat hij als gemachtigde van de verdachte optreedt? Kennelijk was de beroepseer aangetast en was dat reden de uitspraak van de Hoge Raad te bekritiseren.

De uitkomst is een logisch uitvloeisel van de wet (zie verderop) Normaliter was ik dan ook niet op dit arrest ingegaan, maar het viel mij op dat advocaten rechterlijke uitspraken soms slordig lezen en niet zelden over weinig technisch-juridische bagage lijken te beschikken. De duiding van rechterlijke uitspraken is vaak eendimensionaal en de interpretatie beneden de maat. Op het eerste gezicht begrijpelijk omdat de advocaat doorgaans weinig tijd heeft om zich grondig te verdiepen in de materie en het beroep medebrengt dat hij of zij vooral het belang van de verdachte voor ogen heeft. Maar die eenzijdige belichting heeft ook nadelen.

De Hoge Raad kon namelijk niet anders dan de verdachte niet-ontvankelijk verklaren omdat de hierop betrekking hebbende regeling in het Wetboek van Strafvordering daartoe dwingt. Die regeling komt kort gezegd hierop neer dat na ontvangst van de stukken door de griffier van de Hoge Raad een aanzegging gericht aan de verdachte uitgaat (art. 435 Sv). Hierin wordt gewezen op art. 437 Sv, waarin de verdachte op straffe van niet-ontvankelijkheid wordt verplicht binnen twee maanden na de betekening van de aanzegging middels zijn advocaat een cassatieschriftuur in te dienen. Aanzegging en betekening zijn dus onlosmakelijk aan elkaar gekoppeld en dat heeft te maken met het feit dat de aanzegging rechtsgevolgen heeft.  Het uitgangspunt van het Wetboek van Strafvordering is daarom dat een betekening in dat soort gevallen is voorgeschreven.

Dat geldt in dit soort gevallen niet voor de advocaat. Die moet het doen met een mededeling waarin slechts de rechtsdag is vermeld. Daaraan zijn geen rechtsgevolgen verbonden en dus is verzending per gewone post geoorloofd. Blijkens de administratie van de Hoge Raad was een dergelijke brief ook uitgegaan. Zo gezien is de niet-ontvankelijkheid dus een logisch gevolg van de tardief ingediende cassatieschriftuur. Temeer waar, zoals de Hoge Raad overweegt, de advocaat zijn stelling dat de brief hem niet had bereikt, niet onderbouwde. Hoe hij dat zou moeten doen, is overigens een vraag waarop ik het antwoord niet zou weten.

Op de uitspraak valt technisch gezien niets af te dingen, maar er wringt iets. Verdachte en advocaat worden hier uit elkaar gespeeld. Als er op de een of andere manier een kortsluiting is in de communicatie tussen verdachte en diens cassatieadvocaat, kan dat voor de verdachte funeste gevolgen hebben. En dat is onbevredigend vanuit een oogpunt van rechtsbescherming. Ik kan mij namelijk goed voorstellen dat een verdachte aan wie de aanzegging wordt betekend en die een advocaat heeft ingehuurd, er verder voetstoots vanuit gaat dat die advocaat de zaak verder naar behoren afhandelt. De wettelijke regeling is vanuit die gezichtshoek m.i. ontoereikend en de kritiek dient dan ook op de wettelijke regeling en niet op de Hoge Raad te zijn gericht. Wat is er eigenlijk op tegen om het risico op termijnoverschrijding – hoe gering dat ook mag zijn – te verminderen door in de wet voor te schrijven dat de mededeling richting advocaat ook wordt betekend dan wel per aangetekende post wordt verstuurd? Daarvoor hoeft het Wetboek van Strafvordering niet op de schop. Een enkele wetswijziging is toereikend.

Een keer oog hebben voor de belangen van de verdachte zou de wetgever sieren.

 

Copyright@Wedzinga2019