Het behoeft weinig of geen betoog dat in een democratische samenleving persvrijheid een groot en belangrijk goed is. In het recht vindt die gedachte maar matig weerslag. De journalist kan zich niet op een wettelijk verschoningsrecht beroepen. Daarin lijkt binnenkort verandering te komen. Bij de Raad van State ligt een wetsontwerp waarin, zo klinkt het, de bronbescherming van journalisten wettelijk wordt geregeld. Dat zou tegemoetkomen aan uitspraken van het EHRM en van de HR.
Onder journalisten zijn de verwachtingen hooggespannen. Maar zij zouden wel eens van een koude kermis kunnen thuiskomen. De betreffende uitspraken van het EHRM geven zeker geen aanleiding tot dat verwachtingspatroon en de wettelijke regeling zal vooral bepalingen bevatten die het mogelijk maken om via tussenkomst van de rechter inbreuk te maken op de persvrijheid. Het optuigen van het Wetboek van Strafvordering staat dan ook vermoedelijk centraal.
Het EVRM kent geen persvrijheid en de journalist neemt verdragsrechtelijk gezien geen uitzonderingspositie in. De pers moet het doen met het algemeen geformuleerde artikel 10 EVRM, waarin het recht op vrijheid van meningsuiting is verankerd. Die formulering zou wel eens mede reden kunnen zijn waarom het wetsontwerp het begrip “journalist” niet afgrenst. Onder het motto “iedereen is journalist” geldt de beoogde regeling ook voor bijv. bloggers, mits zij zich aan de journalistieke mores houden.
Geen recht is absoluut en collisie van verdragsrechten is “all in the game”. Het tweede lid zegt dat beperkingen op de vrijheid van meningsuiting “bij wet moeten zijn geregeld”. Het wetsontwerp lijkt vooral in die lacune te voorzien. En dat is een andere invalshoek zijn dan die veel journalisten voor ogen staat. Zo zou het mij niet verbazen wanneer de rechter de bevoegdheid krijgt om een journalist te bevelen stukken af te geven en in beslag te nemen. De RC lijkt daarvoor de aangewezen figuur. In zoverre bouwt het wetsontwerp voort op HR 25 maart 2008 (ECLI:NL:HR:2008:BB2875).
Om een “chilling effect” te voorkomen, bindt artikel 10 lid 2 EVRM de bij wet voorziene beperkingen aan een aantal voorwaarden. Die voorwaarden zijn wollig geformuleerd, maar nader uitgewerkt in uitspraken van het EHRM en de HR. Ik ga er van uit dat die voorwaarden bekend zijn. Van een wettelijke invulling zal de wetgever vermoedelijk afzien. Dat zou niet verstandig zijn. Wel zal het wetsontwerp voortbouwen op HR 1 maart 2013 (ECLI:NL:HR:2013:BY784) en de bronbescherming doortrekken naar de getuige. Die krijgt dan een afgeleid verschoningsrecht. Een verschoningsrecht dat uiteraard kan worden “overruled” wanneer de rechter ‘an overriding requirement in the public interest’ aanwezig oordeelt. Onder dezelfde vlag kan à fortiori ook het beroep op een verschoningsrecht door de journalist opzij worden geschoven.
De juridische interactie tussen het eerste en tweede lid van artikel 10 EVRM dwingt de overheid er toe om de inperkingen op het recht op vrijheid van meningsuiting aannemelijk te maken. Daaraan zal in het wetsontwerp echter geen handen en voeten worden gegeven. De rechter zal de in het geding zijnde belangen moeten afwegen en als het tot een procedure bij het EHRM komt, zal deze verdragsrechtelijke exceptie opnieuw worden gewogen.
Zoals ook de collisie van verdragsrechten in de rechtspraak verder moet worden uitgekristalliseerd. Mijn interesse gaat daarbij in het bijzonder uit naar het recht op privacy (artikel 8 EVRM) en het recht op een “fair tryal” (artikel 6 EVRM). Anders dan vaak wordt aangenomen kan uit EHRM 22 november 2007, appl. No. 64752/01 (Voskuil vs. The Netherlands) niet worden afgeleid dat het recht op een eerlijk proces wijkt voor het recht op bronbescherming. Het EHRM is namelijk van mening dat het recht op een eerlijk proces in casu niet in het geding was, omdat de verklaringen van Voskuil voor het bewijs waren gebezigd. Maar als de journalist zijn bronnen niet wil prijsgeven en er ook overigens het zwijgen toe doet, ben ik benieuwd of de verdachte die daarvan wel de dupe is, in zijn recht staat. Ik meen dat het recht op een “fair trial” in beginsel voorrang geniet en dat de bron moet worden onthuld.
Bij de bescherming van het recht op privacy ligt dat juridisch een slag anders. Meer dan ooit staat dat recht in het middelpunt van de belangstelling. En meer dan ooit wordt dat recht geschonden door journalisten die burgers (al dan niet verdacht of veroordeeld) publiekelijk en vaak met naam en toenaam aan de schandpaal nagelen. Van de overheid mag worden verwacht dat burgers een adequate bescherming wordt geboden tegen inbreuken op dat recht. En dat kan o.a. door aan de persvrijheid op dit punt grenzen te stellen.
Of dat in het wetsontwerp zal worden geregeld, betwijfel ik ten zeerste. Het vereist een delicate afweging en is niet of moeilijk te vatten in een wettelijke regeling. Ook op dit punt zal de rechter de knoop moeten doorhakken. Dat laatste is bittere noodzaak. De publieke schandpaal maakt veel slachtoffers. Niet alleen degene die direct wordt genoemd, maar ook zijn familie. In een tijd waarin kijkcijfers en oplagecijfers de pers in de houdgreep hebben, is het van cruciaal belang dat op dit punt de burger beter wordt beschermd. Media-aandacht kan niet voor niets door de rechter als een strafverminderende factor worden meegewogen.
Mijn hoop is vooral gevestigd op het EHRM. In dit verband mag niet worden vergeten dat de pers ook bij het EHRM niet een geweldige naam heeft. De voorlopige conclusie mag zijn dat het wetsontwerp vooral zal regelen in welke gevallen een inbreuk op de persvrijheid is geoorloofd. Dat zal via strafvordering moeten. Hierbij heeft de rechter een centrale rol. De mate van vrijheid die journalisten genieten zal niet toenemen en naar mijn overtuiging in de toekomst mede afhankelijk zijn van het voldoen aan bepaalde kwaliteitseisen. Journalisten beroepen zich graag op rechten en vrijheden, maar zwijgen als het gaat om plichten. Respect voor het privéleven van burgers behoort daartoe. Het wordt tijd om het kaf van het koren te scheiden. Niet iedereen is journalist.