Rechterlijke dwalingen zijn er in allerlei soorten en maten. Er kunnen verschillende categorieën worden onderscheiden, bijvoorbeeld die waarin de rechter al dan niet bewust van onvoldoende informatie is voorzien en die waarin de rechter op juridisch gebied “mistast”. In het eerste geval, waarvan de Schiedammer Parkmoord een sprekend voorbeeld is, is het OM minst genomen mede verantwoordelijk en kan de rechter worden verweten dat hij de aan hem verschafte informatie te gemakkelijk voor lief heeft genomen. Onder omstandigheden kan zich ook de advocatuur het gebrek aan informatievoorziening aanrekenen omdat het onvoldoende weerwerk heeft geboden. In het tweede geval is de rechter de eerst aangewezene om het boetekleed aan te trekken. Voorbeelden hiervan zijn uitspraken waarin de rechter zijn beslissing niet of ondeugdelijk motiveert en uitspraken waarin de rechter een verweer van de verdachte over het hoofd ziet en/of een wetsterm onjuist interpreteert, bijvoorbeeld omdat hij bewezen verklaart dat de verdachte iemand opzettelijk van het leven heeft beroofd, terwijl uit zijn vonnis slechts blijkt dat de verdachte wist dat er een aanmerkelijk kans bestond dat het slachtoffer om het leven zou komen. In dat geval is er een kortsluiting tussen het bewezenverklaarde opzet en de motivering, omdat in die motivering slechts bewuste scchuld ligt besloten,
Die tweede categorie van gevallen vormt in de praktijk bepaald geen uitzondering. De grondslag daarvoor is gelegen in een gebrek aan kwaliteit en juridisch-analytisch denkvermogen. Het is dan ook niet verbazingwekkend dat het `Jaarplan Rechtspraak 2009′ van de Raad voor de Rechtspraak in zet op “verdere” verbetering van de kwaliteit van de rechtspraak. Het woord “verder” is strategisch gekozen, want impliceert dat het met de kwaliteit al wel goed zit. Ik waag dat op basis van mijn ervaringen te betwijfelen. Hoe dan ook, in het `Jaarplan’ wordt gezegd dat vonnissen beter moeten worden gemotiveerd en dat rechters worden verplicht om permanent opleidingen te volgen. Een goed streven, dat al jaren hoog op de agenda staat. Of het motiveren van vonnissen volgens de “Promis-methode” echter leidt tot beter gemotiveerde vonnissen is maar zeer de vraag. Ik kom daar in andere bijdragen nog op terug.
Dat het helaas noodzakelijk is om de kwaliteit van rechterlijke uitspraken te verbeteren, kan niet worden ontkend. Ik heb de uitspraken in de periode 12 februari 2009 tot en met 19 februari 2009 bestudeerd en kwam tot de conclusie dat het aantal rechterlijke dwalingen niet op de vingers van twee handen is te tellen. Een weblog dat mede is bedoeld om niet-juristen inzicht te verschaffen in het functioneren van de strafrechtspleging dwingt mij echter tot beperkingen. Ik heb er voor gekozen een tweetal tot de verbeelding sprekende strafzaken te selecteren, waarin rechters op belangrijke punten in de fout zijn gegaan en die fouten ook voor niet-juristen inzichtelijk zijn. De meeste tijd is vervolgens gaan zitten in het kort en bondig samenvatten van de casus en in het streven om vakjargon zoveel mogelijk te vermijden. Af en toe viel daaraan niet te ontkomen.
Ook de komende tijd zal ik af en toe het onderwerp rechterlijke dwalingen op de agenda zetten. Niet om de rechters aan de schandpaal te nagelen en ook niet om advocaten en leden van het OM te kijk te zetten. Maar om te illustreren dat rechterlijke dwalingen niet zijn beperkt tot de zaken die tot op heden in de belangstelling hebbben gestaan en staan, zoals de Puttense moordzaak een de Schiedammer Parkmoord. Want de boodschap die in dit bericht centraal staat is dat rechterlijke dwalingen aan de orde van de dag zijn, ook en misschien wel vooral in minder sprekende strafzaken. Zij worden soms door een hogere rechterlijke instantie gerepareerd, soms ook niet. En zij berusten naar mijn stellige overtuiging vaak op een combinatie van een tekort aan juridisch-technisch inzicht en een gebrek aan logisch-analytisch denkvermogen. Door de toenemende werkdruk en het gebrek aan besef dat het bieden van rechtsbescherming en het verschaffen van rechtseenheid communicerende vaten zijn, is het gevaar bepaald niet denkbeeldig dat rechterlijke dwalingen in de toekomst alleen nog maar zullen toenemen, met alle gevolgen van dien.
Dat brengt mij op het onderwerp rechtsbescherming, dat bij mij centraal staat. Nadat de voormalige president van de Hoge Raad tijdens een interview in het tv-programma “Buitenhof” al te kennen had gegeven dat de Hoge Raad zich in de toekomst niet zozeer op de rechtsbescherming als wel op het bewaken en bevorderen van de rechtseenheid zou moeten richten, wordt in het `Jaarplan Rechtspraak 2009′ aangekondigd, dat de gerechtshoven dit jaar met een plan van aanpak komen om hun leidende rol bij het waarborgen van de rechtseenheid te vergroten. Het gevaar bestaat dat wanneer “rechtseenheid” de leidraad wordt, de “rechtsbescherming” van de burger er bekaaid vanaf komt. Zeker wanneer rechtseenheid en rechtsbescherming niet in elkaars verlengde worden gezien. De burger zal in dat geval, meer nog dan nu, zijn heil moeten zoeken in Straatsburg, bij het Europese Hof voor de Rechten van de Mens. Van de Nederlandse rechter hoeft hij op dit punt weinig te verwachten.
Een laatste opmerking vooraf. Waar ik uitspraken van rechters kritisch tegen het licht houd om rechterlijke dwalingen op te sporen, zal ik ook die uitspraken die gunstig zijn voor een verdachte bepreken. Want ook met gefundeerde kritiek op die uitspraken, is de rechtsbescherming gediend. Het gaat er namelijk uiteindelijk om dat een ieder er op moet kunnen vertrouwen dat een rechterlijke uitspraak deugdelijk is. Rechtszekerheid en rechtsbescherming gaan hand in hand. Het wordt de hoogste tijd dat ook de Raad voor de Rechtspraak zich dat realiseert. Misschien verdient een bijzondere leerstoel “Rechtsbescherming” aanbeveling.
Dan nu de rechterlijke uitspraken die ik heb uitgekozen. Het zijn twee recente rechterlijke uitspraken, waarin de rechter er een potje van maakt. De eerste uitspraak heeft betrekking op het recht om getuigen te horen. Een belangrijk recht voor een verdachte, dat in artikel 6 van het Europees Verdrag tot Bescherming van de Rechten van de Mens is verankerd en dat in ons Wetboek van Strafvordering vrij onoverzichtelijk is geregeld. De tweede uitspraak draait om een kernbegrip uit het strafrecht: `Schuld’. Hierbij dient opgemerkt te worden dat `opzet’ en ‘schuld’ verschillende begrippen zijn, die elk een andere lading dekken. Dat verschil heeft ook ingrijpende consequenties. Degene die een ander opzettelijk van het leven berooft, maakt zich schuldig aan doodslag en riskeert een maximum gevangenisstraf van vijftien jaar (artikel 287 Wetboek van Strafrecht). Degene aan wiens schuld de dood van een ander te wijten is, staat een gevangenisstraf van maximaal twee jaar te wachten (artikel 307 Wetboek van Strafrecht). Minst genomen mag dus van rechters worden verwacht dat zij uiterst zorgvuldig met deze begrippen omgaan. Maar de praktijk leert anders, zoals blijkt uit de tweede uitspraak.
De twee uitspraken vormen een treffende illustratie van rechterlijke dwalingen op het terrein van de strafrechtspleging, waarbij de verdachte in de eerste zaak het geluk heeft dat de Hoge Raad de blunder van het Hof repareert, terwijl de verdachte in de tweede zaak het slachtoffer is van een rechtbank die geen kaas heeft gegeten van wat onder “schuld” moet worden verstaan. Zowel de raadsheren van het Hof als de rechters van de rechtbank etaleren hun gebrek aan kennis op magistrale wijze.
In HR 17 februari 2009, LJN:BG7752 had het Hof Amsterdam het verzoek van verdachte tot het horen van getuigen afgewezen met het argument dat het horen van de getuigen niet “noodzakelijk” was. Een blunder van jewelste, naar de oorzaak waarvan slechts kan worden gegist. De meest waarschijnlijke reden is dat de raadsheren van het Hof niet veel strafzaken hebben gedaan en in het ongewisse verkeerden van het criterium dat volgens het Wetboek van Strafvordering heeft te gelden en dat de verdachte veel meer ruimte biedt om de door hem gewenste getuigen te horen. Mocht het zo zijn, dat de raadsheren geen tijd en zin hadden om de getuigen te horen en bewust het verkeerde criterium kozen, dan schenden zij de verdachte bewust in zijn verdedigingsrechten. Daar zou eigenlijk straf op moeten staan.
De getuige waarom het ging was op de terechtzitting aanwezig. De raadsman van verdachte wil de getuige horen om de betrouwbaarheid van een andere getuige te toetsen. Een legitiem verzoek zo komt mij voor. Het hof wijst het verzoek om de getuige te horen echter af, omdat dat naar het oordeel van het hof niet “noodzakelijk” is, aangezien deze getuige niet aanwezig is geweest bij de tenlastegelegde feiten en daarover niets uit wetenschap kan verklaren. Nog afgezien van het feit dat “aanwezigheid” van de getuige bij het plegen van het delict los staat van de noodzaak om die getuige te horen, past het Hof een criterium ttoe dat niet (meer) in de wet staat. Het wettelijk criterium dat is neergelegd in artikel 287 lid 2 Wetboek van Strafvordering juncto artikel 288 lid 1 sub c Wetboek van Strafvordering luidt dat van de oproeping van verschenen getuigen wordt afgezien indien “redelijkerwijs valt aan te nemen dat daardoor de verdachte niet in zijn verdediging wordt geschaad”. Dat is iets anders dan het criterium dat de verdachte “redelijkerwijs niet in zijn verdediging wordt geschaad” en zeker anders dan het noodzakelijkheidscriterium, dat het Hof uit de hoge hoed toverde. Want het maakt voor de verdachte nogal wat uit om aan te tonen dat het horen van de getuigen “noodzakelijk” is of voor de rechter om aannamelijk te maken dat redelijkerwijs valt aan te nemen dat de verdachte door het niet horen niet in zijn verdediging is geschaad. Als alle rechters het criterium van het Hof Amsterdam in deze zaak zouden overnemen, zou, nog meer dan thans het geval is de behandeling ter terechtzitting een schriftelijke verificatievergadering worden. Het onmiddellijkheidsbeginsel wordt uitgehold en de papieren muur die op de terechtzitting wordt opgetrokken wordt steeds dikker en hechter. En het ergst van alles: verdachte kan in beginsel naar zijn recht op het horen van getuigen fluiten!
In de tweede zaak zaten rechters op de zaak die niet alleen een permanente opleiding meer dan nodig hebben, maar die de komende jaren verplicht in de schoolbankjes zouden moeten zitten. Een 61-jarige man wordt er van verdacht schuldig te zijn aan de verdrinking van zijn echtgenote. Verdachte en zijn echtgenote hadden op de avond van 22 maart 2008 diep in het glaasje gekeken. Verdachte had ongeveer 8 glazen bier gedronken en zijn echtgenote had een halve fles jenever soldaat gemaakt. Er onstaat een woordenwisseling, waarna verdachte in bad gaat en vervolgens, nadat de woordenwisseling is hervat, zijn echtgenote in bad “deponeert”. Verdachte gaat daarop op de bank liggen om naar muziek te luisteren. Wanneer hij zich weer naar de badkamer begeeft, is het te laat. Een poging van hem om zijn echtgenote te reanimeren mislukt. De man wordt vervolgd voor o.a. dood door schuld.
In Rechtbank 25 februari 2009, LJN:BH3923 stelt de rechtbank eerst vast dat als de vrouw niet door haar echtgenoot in bad zou zijn gezet, zij niet zou zijn overleden. Juridisch gezien gaat het hier om het causaal verband tussen handelen en gevolg. Hoe triest de zaak ook is, de wijze waarop de rechtbank dit causaal verband vaststelt is komisch. Het is een toepassing van de uit de Romeinse tijd geldende conditio sine qua non-theorie en die leidt tot absurde resultaten. Want de causale keten is oneindig. Als Adam en Eva er niet zouden zijn geweest, zou ook de echtgenoot niet hebben bestaan en er is dus veel voor te zeggen om Adam en Eva te dagvaarden. In de ogen van de rechtbank is er ongetwijfeld causaal verband.
Het is geldend recht dat hier een ander causaliteitscriterium heeft te gelden, te weten het criterium van de `redelijke toerekening’. Wanneer het gevolg redelijkerwijs is toe te rekenen aan de verdachte, is er een causaal verband tussen zijn gedraging en het gevolg. Of toepassing van dat criterium ook tot het vaststellen van causaal verband leidt, hangt echter af van het antwoord op de vraag of er sprake is van culpa, of – in gewoon Nederlands- schuld. In het voorgaande ligt besloten dat de rechtbank niet alleen het verkeerde causaliteitscriterium heeft toegepast, maar ook de volgorde heeft omgedraaid. Eerst dient te worden bezien of er sprake is van schuld en vervolgens kan dat een argument zijn om het gevolg in redelijkheid toe te rekenen aan verdachte. Maar de rechtbank maakt het nog bonter.
Voor het aannemen van schuld is volgens de rechtbank vereist dat er sprake is van “roekeloos” gedrag, waarbij bewust onaanvaardbare risico’s zijn genomen. Zij overweegt voorts dat in hetgeen hiervoor is overwogen, ligt besloten dat het verwijt dat verdachte treft naar het oordeel van de rechtbank minder ver reikt. Hij heeft niet de mate van zorgvuldigheid jegens het slachtoffer betracht die van hem mocht worden verwacht en dit is onmiskenbaar laakbaar te achten. Deze laakbaarheid is echter ontoereikend als bewijs van dood door schuld. Verdachte wordt dus vrijgesproken.
Als ik verdachte in deze zaak was geweest, had ik de rechters onmiddellijk een set badlakens kado gegeven. Gekker kan het niet. Schuld als delictsbestanddeel of culpa (sorry, soms is vakjargon onvermijdelijk) komt inhoudelijk neer op een “aanmerkelijke mate van verwijtbare onvoorzichtigheid” en zij kan zich in allerlei vormen en gradaties voordoen. Zo kennen we de onbewuste schuld, die zich daardoor kenmerkt dat de verdachte aanmerkelijk onoplettend is geweest. Een voorbeeld: iemand rijdt met een hoge snelheid in de binnenstand en merkt een goed zichtbare overstekende voetganger niet op, met alle gevolgen van dien. Bewuste schuld impliceert dat iemand zich wel bewust is geweest van zekere risico’s, maar heeft gedacht dat het wel goed zou aflopen. De ergste vorm van bewuste schuld, die grenst aan voorwaardelijk opzet, is roekeloosheid. Wat de rechtbank hier doet is die roekeloosheid als enige vorm van schuld opvoeren en dat ook nog eens terwijl in de tenlastelegging de schuld is omschreven met termen als “onoplettend”en “onachtzaam”. De rechtbank oordeelt dus niet op de grondslag van de tenlastelegging en maakt een ongekende blunder, die toevallig gunstig voor verdachte uitpakt. Derhalve acht de rechtbank ook niet wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het subsidiair tenlastegelegde heeft begaan.
Tot zover twee betrekkelijk willekeurig gekozen voorbeelden van rechterlijke dwalingen. Dergelijke dwalingen zijn aan de orde van de dag en iedereen kan daarmee te maken krijgen. De ene keer profiteer je van het juridisch gestuntel, de andere keer ben je de klos. Dat maakt rechtspraak onvoorspelbaar en tast de rechtszekerheid fundamenteel aan. Ik heb veel meer rechterlijke dwalingen gevonden, die zich niet een, twee, drie laten uitleggen. Als voorbeelden noem ik het vonnis van de Rechtbank Groningen in de zaak van het “rookverbod” en het “HIV-vonnis”. Dat deze rechterlijke dwalingen aan een ieder voorbij zijn gegaan, geeft te denken.
Binnenkort dus de uitspraak van het EHRM van 27 november 2008 (Salduz), die veel verstrekkender gevolgen heeft dan iedereen tot op heden aanneemt.