Beperking ambtshalve toetsing Hoge Raad bij verjaring
2 november 2018
De prijs van efficiency
21 november 2018
Show all

Met enige regelmaat zorgt de regeling van het voorarrest voor juridische puzzels. Zo ook in de zaak die leidde tot de vordering tot cassatie in het belang der wet van 6 november 2018. Voordat ik de conclusie van de AG bespreek, is het van belang op te merken dat in het bijzonder voor regelingen die vrijheidsbeneming betreffen van belang is dat er minst genomen zo weinig mogelijk onduidelijkheid bestaat over de interpretatie en daarmee de toepassing van de regeling. Rechtseenheid, rechtszekerheid en rechtsbescherming vereisen in een land dat zich erop voorstaat een rechtsstaat te zijn, dat het opleggen van voorarrest niet tot willekeur leidt. Alleen daarom al is het een goede zaak dat de AG het voortouw neemt, als er wel verschil van opvatting is. En bij voorlopige hechtenis is cassatie in het belang der wet niet zelden het aangewezen middel.

De vordering van de AG richtte zich tegen een beschikking van het Hof Arnhem-Leeuwarden. Uit die beschikking blijkt dat het Hof de opvatting huldigt dat een bevel tot gevangenneming niet mogelijk is wanneer de verdachte zich in voorlopige hechtenis bevindt. Zelfs niet indien die voorlopige hechtenis voor een ander feit is opgelegd. Aan die opvatting ligt een discutabele interpretatie van art. 65 lid 2 Sv ten grondslag. Daarin wordt slechts gezegd dat de rechtbank na aanvang van het onderzoek ter terechtzitting de gevangenneming van verdachte kan bevelen. De eis dat de verdachte in voorlopige hechtenis is gesteld, wordt niet gesteld. Het Hof las die voorwaarde als het ware in. En hij staat daarin niet alleen, met dien verstande dat er over de uitleg van het artikel verschil van mening bestaat. Bij dat verschil van mening speelt een arrest van de Hoge Raad van 31 oktober 2000 een cruciale rol.

Uit dat arrest blijkt dat de HR sterkt leunt op de wetsgeschiedenis. De HR leidt daaruit af dat de wetgever een tweedeling voorstond: vóór de zitting gelden de bewaring en gevangenhouding, na aanvang van de zitting geldt de gevangenneming. Vervolgens overweegt de HR in de aan hem voorgelegde zaak dat hieruit voortvloeit dat gevangenneming mogelijk is tegen een verdachte die zich niet reeds in voorlopige hechtenis bevindt. In casu ging het om een verdachte die in verzekering was gesteld en tegen wie op de zitting gevangenneming was bevolen. Dat kon de toets der kritiek dus doorstaan. De uitspraak van de HR leidde tot uiteenlopende bevindingen. Wanneer gevangenneming mogelijk is tegen een verdachte die niet in voorlopige hechtenis is gesteld, zou daaruit volgen dat gevangenneming dus niet mogelijk is tegen een verdachte die zich in voorlopige hechtenis bevindt. Een andere interpretatie komt hierop neer dat het niet uitmaakt of een verdachte zich in voorlopige hechtenis bevindt. Ook als dat wel het geval is, kan gevangenneming worden gelast. Het een sluit het ander niet uit. Deze interpretatie vindt steun in de gedachte dat het in die zaak ging om een verdachte die in verzekering was gesteld. En verzekering is geen vorm van voorlopige hechtenis.

Aantekening verdient dat het arrest ging over een in verzekering gestelde verdachte en dat die verdachte voor hetzelfde feit als waarvoor hij in verzekering was gesteld terecht stond. De conclusie van de AG betreft een zaak waarin de verdachte terecht stond voor twee feiten. Voor het ene feit was de gevangenhouding bevolen en voor het andere feit was geen voorlopige hechtenis van kracht. De vraag is waartoe dat verschil moet leiden. Verhindert het bevel tot gevangenhouding voor het ene feit, dat gevangenneming wordt bevolen voor het andere feit? Mijns inziens is de vraag niet zozeer hoe art. 65 lid 2 Sv moet worden uitgelegd, maar of er sprake is van een situatie waarin van het OM dient te worden verlangd dat het gebruik maakt van de mogelijkheid om het bevel tot gevangenhouding aan te vullen (art. 67b Sv). In essentie ligt hierin de problematiek van misbruik of oneigenlijk gebruik van procesrecht besloten.

De tekst van art. 67b Sv bepaalt dat de OvJ bij de vordering tot (verlenging) gevangenhouding “kan” bevelen dat de voorlopige hechtenis mede of alleen voor een ander feit heeft te gelden. Dwingend is die formulering bepaald niet.  Zo gezien zou de OvJ de mogelijkheid tot aanvulling kunnen laten lopen en gebruik maken van de bevoegdheid om voor dat andere feit (afzonderlijk) de gevangenneming te gelasten. Voor de duur van de vrijheidsbeneming heeft dat geen gevolgen. In beide gevallen blijft het bevel van kracht totdat zestig dagen na de einduitspraak zijn verstreken (art. 66 lid 2 Sv), terwijl het bevel “te allen tijde” kan worden opgeheven (art. 69 lid 1 Sv). Waar de verdachte in bewaring is gesteld, kan (ook) op de zitting de gevangenhouding worden bevolen (art. 65 lid 1 Sv). Maar dit artikellid gaat primair over de gevangenhouding en dwingt zeker niet de conclusie dat in geval van bewaring geen gevangenneming kan worden bevolen. Ook art. 65 lid 2 Sv sluit dat niet uit. En opnieuw geldt dat het voor de duur van de vrijheidsbeneming lood om oud ijzer is.

De HR ziet zich dus gesteld voor de vraag hoe art. 65 lid 2 Sv moet worden geïnterpreteerd. Zijn eerdere uitspraak van 31 oktober 2000 lijkt mij niet richtinggevend. Daarin ging het immers om een verdachte die in verzekering was gesteld en tegen wie gevangenneming was bevolen. Een wezenlijk andere casuspositie dan die hier aan de orde is. Maar de overwegingen dwingen niet tot de conclusie dat een bevel tot gevangenneming uitsluitend mogelijk is tegen een verdachte die niet in voorlopige hechtenis is gesteld. Het Hof Arnhem-Leeuwarden zat fout. Dat volgens de HR een bevel tot gevangenneming mogelijk is tegen een verdachte die niet in voorlopige hechtenis is gesteld, lijkt mij eerder te wijzen in de richting van de opvatting dat ook als de verdachte zich in voorlopige hechtenis bevindt de rechter de gevangenneming kan bevelen. Daaraan doet niet af dat die voorlopige hechtenis voor een ander feit is bevolen. De bewoordingen van art. 65 lid 2 Sv acht ik doorslaggevend. Als tekstualist hecht ik aan de voorwaarde dat het de rechter niet is toegestaan ter zitting ambtshalve de gevangenhouding te bevelen. Art. 65 lid 1 Sv stelt die eis en daaraan valt m.i. niet te tornen.

 

Copyright@Wedzinga2018