De lappendeken van rechtsmiddelen tegen beslissingen over voorlopige hechtenis

Het liquidatieproces en de advocaat als getuige: opmerkingen n.a.v. verhoor Meijering
4 februari 2015
Charlie Hebdo, Wilders en het recht om te twijfelen
19 februari 2015
Show all

Op 10 februari 2015 heeft de HR op vordering van AG Knigge een aantal beslissingen genomen die enige verduidelijking brengen in het stelsel van rechtsmiddelen tegen rechterlijke beslissingen over de voorlopige hechtenis. Die verduidelijking was hoognodig omdat het in de praktijk soms onduidelijk is of, en zo ja, welk rechtsmiddel open staat. Het is dan ook de vraag of nog wel van een stelsel gesproken kan worden. Over een aantal anomalieën in de regeling wordt hieronder ingegaan. In de inleidende video passeren alle zaken waarover de HR op 10 februari j.l. in het kader van de vorderingen tot cassatie in het belang der wet heeft beslist, de revue.

Die onduidelijkheid wordt vooral veroorzaakt omdat beslissingen over voorlopige hechtenis zowel in de vorm van een beschikking als in de vorm van een uitspraak kunnen worden gegoten. En bij beschikkingen gelden vooral voor de verdachte belangrijke restricties. Artikel 445 Sv geeft de verdachte namelijk alleen dan de mogelijkheid om te ageren, wanneer de strafvorderlijke wetgever in appel of cassatie heeft voorzien en dat is lang niet altijd het geval. Artikel 87 lid 2 Sv is daarvan een schrijnend voorbeeld. Daarentegen is het OM ruim bedeeld. Waar de wetgever het OM in de steek heeft gelaten door een bijzondere regeling op te nemen, fungeert art. 446 Sv als een vangnet. Hoofdregel is dat wanneer een vordering (“krachtens dit wetboek”) niet door de rb of de r-c is toegewezen, het OM binnen 14 dagen in appel kan gaan bij het Hof (beschikking rb) of de rb (beschikking r-c). En als ook daar het OM nul op het request krijgt, staat cassatieberoep open (lid 2). De equality of arms lijkt bij rechterlijke beschikkingen over de voorlopige hechtenis dus ver te zoeken. Daarbij komt nog dat het niet toewijzen niet per definitie samenvalt met afwijzen. Een rechter die in gebreke blijft om een beschikking te geven, wijst niet af. De vordering is dan “niet toegewezen” en dus is art. 446 Sv onverkort van toepassing.

Een beslissing over de voorlopige hechtenis kan ook in de vorm van een tussenuitspraak of nevenuitspraak worden gegeven. Artikel 406 Sv bepaalt dan dat tussentijds appel niet mogelijk is. Dat zou voor onnodig oponthoud in de hoofdzaak zorgen. Het appel moet gelijktijdig met het appel in de hoofdzaak worden ingesteld. Het tweede lid bevat een uitzondering die, zoals te doen gebruikelijk bij uitzonderingen, restrictief wordt geïnterpreteerd. Tussentijds appel is wel mogelijk tegen het bevel tot gevangenhouding of gevangenneming en tegen de afwijzing van een verzoek tot opheffing van het bevel tot gevangenhouding of gevangenneming. De schorsing wordt niet genoemd. Tussentijds beroep in cassatie is ogv art. 428 Sv niet mogelijk tegen vonnissen of arresten die geen einduitspraken zijn. Resumerend is er sprake van een zekere disbalans tussen enerzijds art. 406 Sv en anderzijds art. 428 Sv, waardoor hangende de cassatie de voorlopige hechtenis in beginsel ook “vast zit”. Anders dan bij de beschikkingen het geval is, is er echter wel equality of arms in die zin dat de regeling voor uitspraken zowel voor de verdachte als voor het OM geldt.

Dat er in de praktijk onduidelijkheid bestaat heeft m.i. vooral te maken met het feit dat het onderscheid tussen beschikkingen en uitspraken niet altijd duidelijk is. Zo had de rechtbank in HR 10 februari 2015, ECLI:NL:HR:2015:257 een verzoek tot schorsing van de voorlopige hechtenis toegewezen. Dat verzoek werd op de zitting gedaan, maar als afzonderlijke beschikking geminuteerd. Een enorme blunder omdat art. 21 Sv bepaalt dat een verzoek tot schorsing dat op de zitting is gedaan moet leiden tot een beslissing op de zitting en dan gaat het krachtens art. 138 Sv om een uitspraak. Zoals hierboven aangegeven valt een dergelijke uitspraak niet onder art. 406 lid 2 Sv en is tussentijds appel dus niet mogelijk.  De OvJ legde de beslssing tot schorsing ex art. 87 lid 1 Sv niettemin wel voor aan het Hof, maar dat verklaarde de OvJ echter niet-ontvankelijk omdat het niet zou gaan om een beschikking, maar ogv art. 21 Sv om een beslissing. De HR is het met het Hof eens en prikt dus als het ware door het etiket “beschikking” heen. Juridisch valt op de beslissing van de HR niets af te dingen, maar ik zou er voor willen pleiten dat de wetgever de OvJ in dergelijke gevallen toch de mogelijkheid verschaft om in beroep te gaan tegen de uitspraak waarbij de voorlopige hechtenis wordt geschorst. Dat kan bv door een herformulering van art. 87 lid 1 Sv (verander “beschikkingen” in “beslissingen”).

In deze zaak speelde art. 87 lid 1 Sv een rol, zij het geen hoofdrol. Zelden heb ik een bepaling gelezen die tot zoveel verwarring leidde. Vooral het tweede lid is een dieptepunt. Verdachte mag meerdere malen aan de rechtbank om opheffing subs. schorsing vragen, maar kan slechts een keer hoger beroep aantekenen tegen een afwijzing en moet daarbij kiezen tussen de opheffing en de schorsing. Toen ik raadsheer was, heb ik vaak meegemaakt dat we om die reden het hoger beroep moesten afwijzen (niet-ontvankelijk verklaren). Veel advocaten zijn, bij mijn weten, nog steeds niet op de hoogte dat ze moeten kiezen. Laten ze het appel lopen en vragen ze een tweede keer aan de rechtbank om opheffing subs. schorsing, dan hebben ze het recht op hoger beroep verspeeld.  Deze kwestie speelde een zekere rol in HR 10 februari 2015, ECLI:NL:HR:2015:255. Verdachte had om aan de rechtbank om schorsing gevraagd, maar ving bot. Op grond van art. 71 Sv was de verdachte in beroep gegaan tegen het bevel tot gevangenhouding. Bij de beoordeling van dat beroep had het Hof “ambtshalve” het verzoek om schorsing naar de prullenmand verwezen. Daarna verzocht verdachte de rechtbank om schorsing en dat werd afgewezen. Verdachte ging in hoger beroep en werd door het Hof niet-ontvankelijk verklaard. Daar kan ik me iets bij voorstellen omdat het Hof het eerdere verzoek om schorsing ambtshalve had afgewezen en niet twee keer dezelfde exercitie wilde ondernemen. Of dat verzoek op dezelfde gronden berustte, weet ik overigens niet. De HR maakt echter korte metten met deze niet-ontvankelijk verklaring omdat de tekst van art. 87 lid 2 Sv de verdachte wel degelijk de mogelijkheid geeft om die afwijzende beslissing van de rechtbank voor te leggen aan het Hof. Daaraan doet niet af dat het Hof zich daarover in ander verband “ambtshalve” had uitgelaten. Het was de eerste keer dat de verdachte in appel ging.

Hiervoor heb ik gepleit voor een herformulering van het eerste lid van art. 87 Sv. Het tweede lid is vooral voor de verdediging een draak van een bepaling. Waarom moet een verdachte kiezen tussen opheffing en schorsing? Wat als de gronden voor voorlopige hechtenis worden gewijzigd respectievelijk de persoonlijke omstandigheden waarop in het kader van een verzoek om schorsing een beroep wordt gedaan veranderen? Trouwens, ook als er niets veranderd, zie ik niet direct in dat de verdachte zo wordt beknot in zijn beroepsmogelijkheden. Een verdachte die appel aantekent tegen de afwijzing van een beroep op opheffing zou in ieder geval daarna appel moeten kunnen aantekenen tegen de afwijzing van een verzoek om schorsing wanneer de feiten en omstandigheden zijn veranderd. De proces-economie hoeft het niet altijd af te leggen tegen wat ik maar gemakshalve zal noemen de “rechtvaardigheid”. Het gaat hier om zeer ingrijpende beslissingen en de wetgever lijkt zich daarvan niet altijd even goed bewust te zijn geweest.

Copyright@2015Wedzinga