DBT voor gedetineerden (1)
26 februari 2014
Wilders, Opstelten, Teeven en de criminele burgerinfiltrant
20 maart 2014
Show all

In de zaak Karaman draait het om de vraag hoe de ongelijktijdige berechting van medeverdachten zich verhoudt tot de onschuldpresumptie van artikel 6 lid 2 EVRM. Toen Karaman in Duitsland voor de rechter moest verschijnen waren de medeverdachten al veroordeeld en werd in het vonnis de rol van Karaman belicht. Dat moest ook wel omdat het bewijs tegen een van de medeverdachten daarop leunde. Geen wonder dat Karaman meende dat hij geen schijn van kans had. Eigenlijk lag zijn veroordeling immers al besloten in de bewijsmotivering van de zaak tegen de medeverdachten? En dus ging Karaman nadat hij in Duitsland was “uitgeprocedeerd” naar Straatsburg en klaagde over schending van de onschuldpresumptie.

Dergelijke situaties doen zich ook in Nederland met grote regelmaat voor. Gelijktijdige berechting van medeverdachten is niet altijd mogelijk. Dat wringt, vooral bij artikel 140 Sr. De leden van de criminele organisatie worden vaak al met naam en toenaam in de tenlastelegging genoemd en bij een veroordeling van de verdachten die op dat moment terecht staan, is het vaak onvermijdelijk om in het vonnis ook melding te maken van de mate van betrokkenheid van de verdachte die nog voor moet komen.

Daarbij past voorzichtigheid, zegt het EHRM in de zaak Karaman. De rechter mag in het vonnis geen “determination of guilt” uitspreken. In de woorden van het Hof:

 “The Court, with reference to its interpretation of the scope of application of Article 6 § 2 as set out above in paragraphs 40-44, reiterates that the presumption of innocence will be violated if a judicial decision or a statement by a public official concerning a person charged with a criminal offence reflects an opinion that he or she is guilty before that person has been proved guilty according to law. A fundamental distinction must be made between a statement that someone is merely suspected of having committed a crime and a clear declaration, in the absence of a final conviction, that an individual has committed the crime in question”.

Het Hof geeft hier een duidelijke waarschuwing af. De rechter zal in het vonnis terughoudendheid moeten betrachten. Het komt dus aan op de motivering en dat verschaft volop stof voor nieuwe jurisprudentie. Want de scheidslijn is dun. Zo dun, dat goed denkbaar is dat de rechter een verdachte zal moeten vrijspreken omdat hij er niet aan ontkomt in de bewijsmotivering de schuld van de later te berechten medeverdachte tot uitdrukking te brengen. Zo dun ook, dat de overwegingen van de rechter te ver gaan  en in hoger beroep of cassatie worden afgestraft. Want de rechter die overtuigd is van de schuld van een verdachte, zal de neiging hebben een rookgordijn op te trekken door de betrokkenheid van de later te berechten medeverdachte in omfloerste bewoordingen tot uitdrukking te brengen, Een vorm van schijnheiligheid, die te begrijpen valt.

Ook het EHRM toont hiervoor begrip. Misschien teveel begrip. Overwogen werd:

“67.  The Court will further examine if the criminal court has made it sufficiently clear that it did not implicitly also decide on the applicant’s guilt.

68.  Concerning the statements of the presiding judge at the occasion of the oral pronouncement of the decision of the court, on 17 September 2008, the Court emphasises that it has not been provided with the explicit wording of this statement. The applicant only refers to a report in a newspaper article published on the internet on 18 September 2008. He himself expressed the view that the judgment’s subsequent media coverage was not material for a possible finding of a violation of Article 6 § 2 (see paragraph 49 above). On the basis of the material in its possession the Court therefore cannot find that the presiding judge made statements that violated the applicant’s presumption of innocence. In any event, these statements were superseded by the written version of the judgment, which was delivered some time later.

69.  It is true that the court used the full name of the applicant in the written version of the judgment sent to the accused persons, while it used acronyms in the version of the judgment published on the internet on 25 November 2008. The Court does not consider, however, that the use of acronyms in the official version was necessary in order to avoid any wrong conclusions. It is more important to note that, by referring to the applicant as “separately prosecuted” throughout the judgment, the court underlined the fact that it was not called upon to determine the applicant’s guilt but, in line with the provisions of domestic law on criminal procedure, was only concerned with assessing the criminal responsibility of those accused within the scope of the proceedings at issue. The legal assessment in part III of the judgment alludes to the “persons behind the scenes” and does not contain any statement that might be understood as an assessment of the applicant’s guilt.

70.  The Court finally observes that in the introductory remarks to the judgment’s internet publication as well as in the Federal Constitutional Court’s decision of 3 September 2009 dismissing the applicant’s constitutional complaint, it was emphasised that it would be contrary to the presumption of innocence to attribute any guilt to the applicant and that an assessment of his possible involvement in the crime had to be left to the main proceedings to be conducted against him. The Court is thus satisfied that the courts avoided, as far as possible in the context of a judgment involving several co-suspects of which not all were present, to give the impression of prejudging the applicant’s guilt. There is nothing in the judgment of the Frankfurt am Main Regional Court that makes it impossible for the applicant to have a fair trial in the cases in which he is involved.

71.  In view of the above considerations, the Court concludes that the impugned statements in the reasoning of the Frankfurt am Main Regional Court’s judgment dated 17 September 2008 did not breach the principle of the presumption of innocence. There has accordingly been no violation of Article 6 § 2.”

Opmerking verdient dat de rechter volgens het EHRM ook bij het (mondelinge) uitspreken van het vonnis in de fout kan gaan. Het EHRM hecht erg veel waarde aan het feit dat de Duitse rechters in het (schriftelijk) vonnis herhaaldelijk  zeggen dat Karaman nog moet worden berecht. Daaraan leidt het EHRM af dat het uitsluitend draaide om de strafrechtelijke aansprakelijkheid van de medeverdachten en niet om de schuld van Karaman, hoewel die wel een leidende rol in de criminele organisatie werd toegedicht. Tevens hecht het Hof er aan dat in de inleidende opmerkingen werd benadrukt dat de schuld van Karaman later moest worden vastgesteld.

een flauw soort woordfetisjisme, dat op mij niet overtuigend overkomt. Belangrijker is dat ook twee leden van het EHRM in een dissenting opinion hiervan afstand nemen. Ter illustratie een prachtige overweging van de dissidenten:

“The presumption of innocence implies that a moral and legal qualification of an accused’s acts may only be given by a court and only within the scope of adversarial judicial proceedings. In the present case, however, the court gave an assessment and legal qualification of the applicant’s actions in the separate proceedings against his co-accused. Contrary to the majority, we consider that the references to the applicant’s participation in the organised crime and the language employed by the Regional Court in this respect, even when considered in the context of the particular proceedings, amounted to a prejudgment of the applicant’s guilt.

Not only does the Regional Court’s judgment cite the applicant’s full first and last name on numerous occasions, it also follows clearly from these references read in conjunction with the passages describing the contribution of the further perpetrators abroad that “the persons behind the scenes” in Turkey have pulled the strings in the criminal enterprise and that the applicant played “a preeminent role” in this respect.”

Het moge duidelijk zijn dat ik het met de dwarsliggers eens ben. Dat plaatst mij voor de vraag hoe de onschuldpresumptie te vermijden is. Want uiteraard onderken ook ik dat het in voorkomende gevallen onvermijdelijk is om in de bewijsconstructie de rol van medeverdachten in onderling verband te belichten.

Het antwoord lijkt voor de hand te liggen: gelijktijdig berechten. Maar dat roept een ander probleem op, namelijk het verbod van artikel 341 lid 3 Sv. Daarover binnenkort meer.

Copyright@Wedzinga2014